Wèl bemoeienis, geen interventie?
Proloog. In een democratie primeert de binnenlandse politiek bijna altijd. Anders zou in een tijd van oorlog, waaraan Nederlandse militairen meedoen, een regering niet vallen over een wassen neus of dooie mus (want zo mag het gecastreerde referendum waar D66 zich zo blij over maakte, wel genoemd worden). Maar nu over iets anders.
Van de filosoof Immanuel Kant (1724-1804) heb ik nooit iets gelezen, wèl van zijn Russische collega Lev Sjestov, die eigenlijk Lev Isjakovitsj Sjwartzman heette en van 1866 tot 1938 leefde. Onlangs herlas ik van hem zijn essay ‘De overwinning der evidenties’, waarin hij tegen Kant van leer trekt.
Kants Kritiek van de zuivere rede is, zegt Sjestov, helemaal geen kritiek, maar een apologie van de zuivere rede. ‘Kant waagde het niet de rede te bekritiseren. Hoe stelde hij (Kant) zijn vraag? Er bestaat een wetenschap van de wiskunde en er zijn natuurwetenschappen; is nu metafysica mogelijk als een wetenschap waarvan de logische opbouw dezelfde zou zijn als die van de exacte wetenschappen, die hun sporen al hebben verdiend? En dat hield hij voor kritiek!
Maar als hij dan wilde kritiseren, had hij toch in de eerste plaats de vraag moeten stellen of de exacte wetenschappen werkelijk de proef hebben doorstaan en of ze het recht hebben hun weten voor weten te houden! Is wat zij ons leren geen illusie en bedrog? Een dergelijke vraag stelt hij niet. Hij is ervan “overtuigd” dat de exacte wetenschappen zich “door hun resultaten gerechtvaardigd hebben”; dus vallen zij onder geen enkel oordeel, maar oordelen zelf.’
Nooit Kant gelezen hebbend, kan ik niet beoordelen of Sjestovs kritiek terecht is. Maar zij had wèl tot gevolg dat ik niet onder de indruk kwam toen ik in een boekje getiteld De achteloosheid voorbij: een Europees engagement zag dat de auteurs, Jos de Beus en Paul Scheffer, zich beriepen op de ‘Duitse kosmopoliet’ Immanuel Kant. (Het boekje is een uitgave van de Partij van de Arbeid en de Wiardi Beckman Stichting.)
In de eerste plaats is het de vraag of Kant wel kosmopoliet genoemd kan worden, want hij heeft zelden of nooit zijn geboortestad, Koningsbergen (waar hij ook overleden is), verlaten. Maar belangrijker is het citaat van Kant (waarschijnlijk uit zijn Zum ewigen Frieden) dat, volgens De Beus en Scheffer, ‘de leidraad behoort te zijn van elke buitenlandse politiek’ - dus niet alleen van Nederland. De desbetreffende passage uit hun boekje luidt:
‘De Europese Unie [...] is allereerst een historische poging tot “eeuwige vrede”, dat wil zeggen: het bijeenbrengen van naties waartussen oorlog ondenkbaar is geworden. Eeuwige vrede in de zin van Immanuel Kant. Deze Duitse kosmopoliet schreef 200 jaar geleden een zin die de leidraad behoort te zijn van elke buitenlandse politiek. De gemeenschap van mensen heeft zich zover ontwikkeld dat de “schending van het recht op een plek in de wereld door allen wordt gevoeld”. Dat brengt’, zo zeggen De Beus en Scheffer, ‘een verplichting tot bemoeienis met zich, wat overigens heel iets anders is dan een verplichting tot militaire tussenkomst.’
Behoort deze leidraad - hoe we daar ook tegenover mogen staan - werkelijk de enige leidraad van elke buitenlandse politiek te zijn (de auteurs zeggen: de leidraad)? Mij dunkt dat er ook een andere, zelfs prioritaire, leidraad bestaat voor elke politieke gemeenschap die er een buitenlandse politiek op na houdt: veiligheid en welzijn van die gemeenschap - hoe ook geïnterpreteerd en hoe ook te behartigen.
Maar terug naar Kants leidraad. Is Kant niet te optimistisch? Wordt schending van het recht op een plek in de wereld werkelijk door allen gevoeld? Dus ook - om ons tot een recent voorbeeld te beperken - door de Serviërs waar het de Kosovaren aangaat? Goed, die vraag is misschien een beetje flauw. Laten we dan een andere vraag stellen. Wat bedoelt Kant precies met ‘recht op een plek op de wereld’?
Betekent dit dat iedereen het recht heeft te wonen waar hij wil? Dan zou niemand om politieke redenen in de gevangenis gestopt mogen worden. Dat is een conclusie die ieder weldenkend mens kan onderschrijven. Of kent Kant dit recht aan ieder volk toe? Geen volk zou dan van huis en haard verdreven mogen worden. Ook met die conclusie zullen alle weldenkenden het eens zijn. Nogal open deuren, lijkt me.
Als we het daar allemaal over eens zijn, komt het aan op de vraag: wat doen we ertegen als iemand dat recht schendt? Dan moeten we ons ermee bemoeien, zeggen De Beus en Scheffer. Maar hoe? Had - om een ander recent voorbeeld te noemen - de koningin niet naar China mogen gaan, waar mensen om politieke redenen opgesloten worden? Of is het voldoende als ze daar alleen maar naar hun lot gevraagd heeft? Concretisering is altijd nuttig.
En als het om volken gaat waaraan het recht op een plek in de wereld wordt onthouden? Wat moeten we dan doen? Gelukkig zijn De Beus en Scheffer hier iets concreter. Dat moet ook wel, met de oorlog die de NAVO op dit ogenblik tegen Servië voert. De Beus en Scheffer kunnen er niet onderuit hier iets over te zeggen, en dan komt het goed uit dat ze, enige bladzijden eerder, hebben gezegd dat een ‘verplichting tot bemoeienis heel iets anders dan een verplichting tot militaire tussenkomst is’.
Zij menen dat ‘het uitgangspunt zal moeten blijven dat geweld wordt gebruikt alleen in gevallen van zelfverdediging’. ‘Het hele gedachtengoed van humanitaire interventie - in uiterste consequentie een ander woord voor oorlogsvoering in een soeverein land om mensenrechten te beschermen - is een onvoldragen rechtvaardiging voor de NAVO na de eeuwwisseling’.
Wat moeten we hieruit opmaken? Dat de NAVO, een bondgenootschap met een zuiver defensief karakter, volgens hen buiten haar boekje is gegaan door oorlog te voeren tegen een soeverein land, i.c. Servië, om mensenrechten te beschermen; en dat ze tegen humanitaire interventie zijn, omdat dit in uiterste consequentie een ander woord voor zo'n oorlogvoering is? Of geldt dit alles pas ‘na de eeuwwisseling’?
We kunnen hier niet anders uit lezen dan dat de auteurs, hoe zij ook tegenover de acties van de NAVO tegen Servië (die vóór de eeuwwisseling zijn begonnen) mogen staan, tegen een herhaling ervan in soortgelijk geval zijn. In zo'n geval zijn ze wèl voor bemoeienis, maar niet voor humanitaire interventie. Het moet gezegd worden dat ze het de lezer niet gemakkelijk maken hen helemaal te volgen.
Maar als humanitaire interventie een ‘onvoldragen rechtvaardiging’ biedt, omdat zij neerkomt op oorlogvoering tegen een soeverein land, waar moet die bemoeienis dan wèl uit bestaan? Het antwoord luidt: ‘Er zijn zoveel andere middelen om invloed uit te oefenen, variërend van diplomatieke druk tot economische sancties, van vervolging door het internationaal gerechtshof tot uitsluiting van internationale organisaties.’
Dat is allemaal waar, maar het zijn, wat Servië betreft, allemaal gepasseerde stations. Dat laatste geldt niet voor het toekomstperspectief dat De Beus en Scheffer schetsen: ‘Maar wellicht is niet zozeer dwang op langere termijn beslissend, maar de erosie van autoritaire regimes aan de rand van de Europese Unie, die niet kunnen concurreren tegen de aantrekkingskracht die van deze zone van landen met welvaart, veiligheid en vrijheden uitgaat.’
Ook dat is waar, maar het is inderdaad een perspectief op langere termijn. Het argument werd in de Koude Oorlog ook gebezigd ten aanzien van landen van het Oostblok, maar het heeft wèl ruim 40 jaar geduurd alvorens de juistheid van het argument is gebleken. Zo lang kunnen de Kosovaren niet wachten op hun ‘recht op een plek in de wereld’.
NRC Handelsblad van 21-05-1999, pagina 7