De rang van Denemarken
In de wetenschap wordt het over 't algemeen niet als een teken van goede smaak gezien als een auteur zichzelf - uit eerder werk van eigen hand - citeert. Zo begon mijn laatste artikel (9 april), en zo begint ook dit artikel. Maar deze keer gaat het over een historicus die welbewust met deze regel breekt.
In het onlangs verschenen nummer van het historische tijdschrift Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden (BMGN) staat een boekbespreking van de hand van prof. dr. H. Baudet. Het is een postuum verschenen bijdrage, want Baudet overleed op 16 december van het vorige jaar.
Het boek dat hij bespreekt is Holland op z'n breedst: Indië en Zuid-Afrika in de Nederlandse cultuur omstreeks 1990 van M. Bossenbroek. Het is een lovende bespreking, maar één zin in dit boek doet hem uit zijn slof schieten. Het is dan dat hij verwijst naar eigen werk. Die zin luidt: ‘In de politiek vertegenwoordigde Indië de meerwaarde die Nederland deed uitstijgen boven de rang van Denemarken, in machtspolitieke, maar ook in ethische zin.’
Daarop reageerde Baudet als volgt: ‘...de rang van (een land als) Denemarken - mijn formule van 1970, mondeling in ongeveer die woorden, maar in elk geval als gedachte afkomstig van dr. J.W. Meijer Ranneft. Laat mij daar tot slot dan eindelijk maar eens zelf mee komen, nu de uitdrukking werkelijk Jan en alleman in de pen bestorven lijkt te liggen, maar nooit iemand (behalve éénmaal Heldring in “Dezer Dagen”) zich afvraagt wie haar toch zo spraakmakend heeft gemaakt (H. Baudet, “Nederland en de rang van Denemarken” BMGN, XC (1975), aflevering 3, 430-443).’
Het moest er kennelijk uit. Baudet had zich er duidelijk aan geërgerd dat ‘Jan en alleman’ maar die uitdrukking gebruikt zonder er bij te vertellen - of zich zelfs af te vragen - wie haar zo spraakmakend heeft gemaakt. En daarom komt hij er ‘tot slot dan eindelijk’- het lijkt wel alsof hij zijn einde voelt naderen - er zelf maar mee, daarmee brekend met die regel.
Inderdaad heeft Baudet zelf die uitdrukking, ‘rang van Denemarken’, niet zelf verzonnen, maar er wel grotere bekendheid aan gegeven, en wel in dat artikel in de BMGN waar hij naar verwijst. Hij noemt mij als enige die wél eens de vraag naar de herkomst van die uitdrukking heeft gesteld, en inderdaad heb ik er eens een artikel aan gewijd, maar ik weet niet meer wanneer dat was (zeker na het artikel van Baudet).
De BMGN hadden overigens niet de primeur van Baudets artikelen. Het was eerder in hetzelfde jaar verschenen in een bundel opstellen die aangeboden was aan Hugo Stout - tussen haakjes; een kunstzinnig en belezen man, in 1990 overleden - bij zijn afscheid als president-directeur van Internatio-Müller, onder de titel Ondernemer en omgeving. De bundel was niet in de handel. (Die bundel heb ik overigens genoemd in een voetnoot bij een artikel in de Internationale Spectator, december 1985).
Maar dat is niet het hele verhaal. Nog blijft in het duister wie de auteur van die uitdrukking is. Baudet spreekt van ‘mijn formule van 1970’ en ‘in elk geval als gedachte afkomstig van dr. J.W. Meijer Ranneft’ (vóór de oorlog vice-president van de Raad van Nederlands-Indië, later lid van de Raad van State). Maar in zijn artikel van 1975 verwijst hij naar een ander als auteur.
Het is hier dat ik de schroom voel die de wetenschapsman bevangt wanneer hij voor de verleiding staat uit eigen werk te citeren. Niet dat ik de auteur van die uitdrukking ben, maar het is wel een naamgenoot, sterker: een familielid, die, althans voor zover ik weet, die uitdrukking het eerst heeft gebezigd. De vraag die ik stelde in dat artikel waarnaar Baudet verwijst, was dan ook een vraag naar de mij bekende weg.
Maar nu Baudet zelf die schroom heeft afgelegd, vind ik dat ik dit ook kan doen. Dat familielid van mij heeft een dagboek nagelaten, dat in 1970 is uitgegeven. Daaraan heeft Baudet die uitdrukking ontleend, waaraan hij zijn - interessante - beschouwing in de BMGN van 1975 vastknoopte.
Wat staat er in dat dagboek? Op 30 november 1945 - Nederland is dan geconfronteerd met de nationalistische opstand in het net van de Japanners bevrijde Indonesië - laat de schrijver zijn gedachten gaan over de toekomstige status van die voormalige kolonie. Ook de gedachte haar zelfstandigheid te verlenen (met behoud van Nederlandse economische invloed) overweegt hij, maar zijn conclusie is dan:
‘Zij (die gedachte) is niet nieuw, maar ik acht verwezenlijking (ervan) gevaarlijk voor ons aanzien in de wereld. Met een rijkseenheid hebben wij althans nog een “empire” en een standing in den wereldraad, al zie ik nog geen inwendig sterke structuur ervan. Nederland zou in een verdragsverhouding tot Indië tot den rang van Denemarken afdalen.’
Daar hebben we de rang van Denemarken! Voor zover ik weet, voor de eerste keer vermeld. Of zou de auteur van het dagboek het aan de door Baudet genoemde Meijer Ranneft hebben ontleend? Dit is natuurlijk altijd mogelijk, maar het dagboek vermeldt die naam slechts één maal, en dan in 1934, dus in een heel andere tijd. Zo niet, dan rijst de vraag waarop Baudet doelt wanneer hij Meijer Ranneft in verband brengt met die uitdrukking.
De merites van de opvatting dat Nederland zou ‘afdalen’ tot de rang van Denemarken, zijn hier niet ter sprake. Vermeld zij slechts dat de schrijver, toen hij die woorden neerschreef, 74 jaar oud was. Hij behoorde dus tot een generatie die zich moeilijk Nederland zonder het bezit van Indië kon voorstellen.
Overigens was Denemarken ook toen al een welvarend en gelukkig land. Voor de tegenwoordige generatie zit er niets afschrikwekkends in de rang die het inneemt. Maar zijn invloed is nog geringer dan die van Nederland, wordt wel gezegd. O ja? In 1992 stemde het in een referendum tegen het verdrag van Maastricht. Toen hield Europa toch even de adem in.
NRC Handelsblad van 13-04-1999, pagina 9