De rede van de koningin
In de wetenschap wordt het over 't algemeen niet als een teken van goede smaak gezien als een auteur zichzelf - uit eerder werk van eigen hand - citeert. Prof. mr. C. Fasseur heeft zich, in zijn brief die gisteren op de Opiniepagina stond, aan deze regel gehouden. Daarom zal ik het maar doen.
Waar gaat het over? Op 30 maart had ik hier geschreven dat koningin Wilhelmina in haar toespraak van 7 december 1942 Indonesië in principe de onafhankelijkheid had beloofd (deze toespraak was een radiorede, gehouden in Londen, waar de Nederlandse regering zich toen in ballingschap bevond).
In zijn reactie die gisteren in de krant stond, toont prof. Fasseur aan dat wat ik schreef op z'n minst onnauwkeurig was. Hij had kunnen verwijzen naar een studie die hij aan deze zaak had gewijd in zijn bundel De weg naar het paradijs en andere Indische geschiedenissen (1995), maar heeft dat niet gedaan. Zoals gezegd, doe ik dat dan maar.
In die studie, die getiteld is ‘Een koninklijke belofte’, schetst hij de voorgeschiedenis van die rede van de koningin. Haar eigen ‘conservatieve gevoelens op koloniaal terrein’ waren, zo schrijft hij, ‘maar al te goed bekend’, maar het werd nodig gevonden het regeringsstandpunt ten aanzien van de toekomst van het eenmaal van de Japanners bevrijde Indonesië te verduidelijken.
Waarom werd dit nodig gevonden? De koningin zou binnenkort een officieel bezoek aan de Verenigde Staten brengen, en het was bekend dat volk en regering van dat land niet veel moesten hebben van het Europese kolonialisme. Zelf hadden zij de Filippijnen al de onafhankelijkheid in het vooruitzicht gesteld.
Hare Majesteit zou kunnen verwachten dat haar in de Verenigde Staten vragen zouden worden gesteld over de gedachten van de Nederlandse regering over de toekomstige status van haar kolonie in Oost-Azië, en daarom was het misschien beter eventuele pijnlijke vragen vóór te zijn. Een regeringsverklaring vóór haar vertrek leek de aangewezen weg.
Minister van Koloniën Van Mook legde daarom de ministerraad een ontwerp voor zo'n verklaring voor, waarin - ik citeer nu Fasseur - ‘de Londense regering zich sterk zou maken voor een ingrijpende wijziging van de staatsinrichting van het Koninkrijk, waarbij het Nederlandse volk praktisch onder curatele van een soort superregering zou komen’ - een ‘rijksministerie’ dat een ‘volledig deelgenootschap’ tussen Nederland en Indië zou belichamen.
Een deelgenootschap dus, geen zelfstandigheid voor Indonesië. Van Mook meende namelijk dat de Indonesiërs nog niet het bindmiddel van het Nederlandse bestuur zouden kunnen missen. ‘Nederland kan zich van zijn verantwoordelijkheid tegenover Indië niet ontdoen’, zei hij in de ministerraad. Zelfs van een ‘dominion’-status voor Indonesië wilde hij niet weten, omdat die gericht was op uiteindelijke scheiding.
Van Mooks ‘torenhoge constructie’ werd al dadelijk in de ministerraad afgeschoten en speelde dus verder geen rol, maar het is interessant er nog eens aan te herinneren dat Van Mook, die na de oorlog, toen hij landvoogd in Indonesië was, door vele Nederlanders - en heus niet uitsluitend door koloniale diehards - als een soort landverrader werd beschouwd, helemaal niet wilde afstevenen op onafhankelijkheid van Indonesië.
Maar de meeste andere ministers waren zelfs nog aan Van Mooks plannen niet toe. De katholieke minister van Justitie Van Angeren meende dat het zelfbeschikkingsrecht Indië niet toekwam, omdat daarmee inbreuk zou worden gemaakt op de Nederlandse soevereiniteit. De christelijk-historische Van Boeyen (Binnenlandse Zaken) vond ook dat Nederland Indië niet mocht loslaten.
Van minister-president Gerbrandy zou men eveneens zo'n ferme verklaring verwacht hebben. Hij was immers antirevolutionair. Maar hij gooide het eerder op de inopportuniteit van zo'n verklaring. Overigens erkende hij dat Indië na de oorlog het recht moest hebben over eigen lot te beslissen, hoewel ‘niet zonder Nederland’. Maar eenmaal zou toch de tijd van uiteengaan komen, meende hij. Na de oorlog zou hij, als voorman van Rijkseenheid, wel anders praten.
Ook de sociaal-democraten Albarda en Van den Tempel hielden, ondanks het programma van hun partij, dat het zelfbeschikkingsrecht van het Indonesische volk erkende, vast aan een ‘blijvend Rijksverband’. Minister van Buitenlandse Zaken Van Kleffens was ervan overtuigd - op grond waarvan? - dat een meerderheid in Indië met Nederland wilde samenwerken.
Zo was de enige die, met kracht van argumenten, pleitte voor erkenning van het recht van het Indonesische volk op onafhankelijkheid, al was het slechts in beginsel, de Indonesiër Soejono, die in juni 1942 tot het kabinet was toegetreden, maar ruim een halfjaar later zou overlijden. Een dubbel tragisch figuur.
Het zou bijgevolg in de radiorede van de koningin blijven bij een ‘verklaring van enkele algemene beginselen. Er kwam dus geen concrete uitwerking van de toekomstige regeringsvorm van het Koninkrijk en van Indië’. Verder dan de verklaring (op voorstel van Van Kleffens ingelast) ‘dat geen politieke eenheid en verbondenheid op den duur kunnen blijven bestaan die niet gedragen worden door de vrijwillige aanvaarding en de trouw van de overgrote meerderheid der burgerij’, mocht de koningin niet gaan - wat zij ook zeker niet gewild zou hebben.
En dan nog kwam bij de motieven om de Koningin die rede te laten houden het streven het Indonesische nationalisme satisfactie te geven, ‘pas op de tweede plaats’, aldus Fasseur. ‘Het hoofddoel was propaganda te maken voor de Nederlandse zaak in de Verenigde Staten door het Amerikaanse volk en zijn regering te overtuigen van de Nederlandse goede bedoelingen.’
Eén Nederlander, zij het geen minister, moet nog met ere genoemd worden. Het is W.G. Peekema, hoofd van de juridische afdeling van het ministerie van Koloniën. In een nota sprak hij de mening uit ‘dat men na de oorlog zou moeten uitgaan van een situatie waarin de Indonesiërs, praktisch gesproken, reeds onafhankelijk waren door de vernietiging van het controlerende Nederlandse element, met inbegrip van het korps Nederlandse bestuursambtenaren.
Wilde Nederland nog redden wat er te redden viel, dan zou men het de Indonesiërs zo aantrekkelijk mogelijk moeten maken om vrijwillig te kiezen voor samenwerking met Nederland. Het Indisch beleid zou niet langer moeten berusten op de basis van moeilijk houdbare legitieme rechten, maar op het enige in aanmerking komende alternatief, “namelijk dat er na den oorlog zal zijn een Indiesch land en volk in het bezit van souvereiniteit en onafhankelijkheid”.’
Zo zou het ook geschieden, maar niet dan na vier jaren koloniale oorlog.
NRC Handelsblad van 09-04-1999, pagina 7