Een stapel knipsels
Op de rechterhelft van mijn schrijftafel ligt een grote stapel papieren. Dat zijn artikelen, meestal uit kranten, die ik eens uitgeknipt heb in de verwachting dat ik er eens gebruik van zou kunnen maken voor mijn eigen beschouwingen. Om de een of andere reden is daar dan niets van gekomen, en zo wordt die stapel steeds hoger - tot wanhoop van degene die vindt dat mijn kamer zo nu en dan opgeruimd moet worden (waarom eigenlijk?).
Maar eergisteren ben ik er dan toe gekomen die stapel eens door te nemen.
Negentig procent van de knipsels kon weg. Ze hadden betrekking op een actualiteit die nu voorbij is. De rest had grotere eeuwigheidswaarde, en daarvan wil ik er vandaag een paar aan de vergetelheid ontrukken, ze zonder enig onderling verband citerend.
Een knipsel uit de Volkskrant, van 5 februari 1997. Een artikel van de sindsdien overleden prof. dr. W.F. Wertheim. Hieruit het volgende: ‘Het wordt [...] steeds duidelijker dat het uiteindelijke fiasco van zowel het Sovjetbeleid als de Maostrategie niet te wijten is aan gebreken welke inherent kleven aan “socialistische” ideeën en beginselen, maar aan het dictatoriale karakter van hun regimes.’ Vraag: was er dan geen enkel verband tussen die ideeën en beginselen en het dictatoriale karakter van die regimes?
Fons de Poel, eindredacteur van het televisieprogramma Netwerk, zegt in Het Parool van 20 januari 1997 dit over Bolkestein, die staatssecretaris Tommel uitgemaakt had voor een politiek onbenul: ‘Had Bolkestein hem niet in een persoonlijk gesprek kunnen zeggen dat hij hem een politiek onbenul vindt?’ Je hoeft Bolkesteins kwalificatie misschien niet erg elegant te vinden om je er toch over te verbazen dat de onvervaarde inquisiteur De Poel van mening is dat politici elkaar slechts in de binnenkamer de waarheid mogen zeggen. Wat blijft er zo van het politieke debat, ja van de democratie over?
In De Standaard der Letteren, het voortreffelijke literaire bijvoegsel van de Brusselse Standaard, schetst de schrijver August Willemsen (geen Vlaming) het artistieke klimaat van de Amsterdamse grachtengordel als volgt: ‘het meest bedillerige, intolerante, dictatoriale, eenkennige, zelfgenoegzame en van vooroordelen verstikte dat ik ken’.
Het is waarschijnlijk doordat dr. S. Rozemond, die binnenkort wegens pensionering het Instituut Clingendael verlaat, geen dagblad tot zijn beschikking heeft dat hij bij de buitenwacht minder bekend is als kenner van, onder andere, de Nederlandse buitenlandse politiek. Bij de binnenwacht heeft hij een grote naam. Uit zijn notitie Ambitie en armslag van Nederland (maart 1998) het volgende citaat:
‘Eerste voorwaarde voor het uitoefenen van invloed is dat men weet wat men wil. [...] Het ontwikkelen van ambitie moet blijken uit het kiezen van prioriteiten en uit bereidheid middelen af te stemmen op de rangorde van doelstellingen. [...] Specifiek voor Nederland is een grondwettelijke opdracht om de internationale rechtsorde te bevorderen [...]. Zelden echter komt het nog tot een keuze van immateriële prioriteiten in het buitenlands beleid. [...]
Aarzeling zaken op scherp te zetten vloeit (mede) voort uit een overdreven geloof in het belang van welwillendheid in de internationale politiek. [...] Maar die betrouwbaarheid moet [...] mede hieruit blijken dat, wanneer men eenmaal, onder het aanroepen van principes of levensbelangen, neen verkoopt, men ook voet bij stuk houdt. Het uitspelen van een zekere nuisance value buiten de financieel-economische sfeer komt echter zelden meer bij de beleidsmakers op.’
Intussen hebben we een nieuwe minister van Buitenlandse Zaken, en die heeft - we kunnen het daar al dan niet mee eens zijn - mensenrechten vooraan in het rijtje van zijn prioriteiten gezet (een andere rangorde schijnt er niet te zijn). Heeft hij wel eens gedacht aan de consequenties daarvan, waaraan Rozemond herinnert? Maar waar Rozemond vindt dat onze beleidsmakers te weinig voet bij stuk houden, vindt J.W. Beyen, die tussen 1952 en 1956 niet onze slechtste minister van Buitenlandse Zaken is geweest, dat zij het te veel doen (althans deden - hij oordeelt over de tijd vlak na de oorlog). In zijn memoires Het spel en de knikkers (1968) schrijft hij:
‘Wij Nederlanders denken veel te veel aan de knikkers en te weinig aan het spel. We houden te lang vast aan posities die we toch prijs moeten geven (wat de tegenpartij ook wel weet), hebben te weinig gevoel voor de “geste”, geven pas iets op als de ander er niets meer voor geeft, beseffen te weinig dat als je je tegenpartij dwingt iets te accepteren wat hij onredelijk vindt, dit zich wreekt als je later met hem moet samenwerken. Wij overschatten vaak onze nuisance value.’
‘We houden te lang vast aan posities die we toch prijs moeten geven (wat de tegenpartij ook wel weet)....’ Rozemond citeert de Nederlandse ambassadeur bij de EU, dr. B. Bot (in Trouw van 27/28 september 1997): ‘Iedereen weet dat Nederland de Europese integratie niet zal blokkeren. Dat maakt ons tot een betrouwbare partner. Gevolg is wel dat onze dreigementen doorgaans weinig indruk maken.’ Zijn de uitspraken van Beyen en Bot in strijd met die van Rozemond? Niet noodzakelijkerwijs, want Rozemond pleit voor meer nuisance in verband met Nederlands immateriële prioriteiten, en daar word je geacht minder mee te mogen schipperen dan met andere.
In haar weerwoord op Jonathan Israëls Van der Leeuw-lezing in de Groningse Martinikerk op 16 oktober 1998 zegt Nelleke Noordervliet: ‘Religies hebben over het algemeen de neiging de eigen waarheid nogal dwingend uit te venten. In religies zit een grote mate van intolerantie ingebakken. Want je kunt niet met goed fatsoen een systeem aanhangen dat predikt de weg, de waarheid en het leven te zijn, en tegelijk zeggen dat ieder ander systeem ook wel kan.’
Bilderdijk heeft dit ook al gezegd in zijn Geschiedenis des Vaderlands (1832-1839): ‘En, recht uit gezegd, geen Godsdienst is verdraagzaam of kan het zijn, dan omtrent de punten welke niet tot haar behooren. Alle begrippen welke een Godsdienstleer voor geopenbaard houdt, of voor noodzakelijk uit het geopenbaarde voortvloeiende, zijn van dien aard dat zij er niet onverschillig voor zijn mag [...].
Het is alleen het praktikale Christendom dat verdraagzaam maakt; en de deelneming (die God in het hart stort) met den dwalende, waaruit tolerantie ontspruit. Maar de hoeveelste bezit dit Christendom? En alle overig tolerantie prediken is laauwheid of onverschilligheid.’
Bilderdijks jongere tijdgenoot Potgieter kon geen pastoor ontmoeten zonder te denken: ‘Wat staat zulk een man stevig op zijn kooten tegenover die waggelende dominés!’ - van wier geloof Carel Vosmaer zei: ‘Het is een vreemd geloof [...] Al vallen de feiten weg, zijn waarheid blijft bestaan. Dat klinkt mij alsof men zei: al heeft Napoleon niet bestaan, de Napoleontische wetgeving blijft onaangetast.’ (Citaten uit: Gerard Brom, De dominee in onze literatuur [1924].) Hiermee is de stapel knipsels op mijn schrijftafel nog niet weggesmolten. Over de rest misschien een andere keer.
NRC Handelsblad van 09-02-1999, pagina 9