Nog eens: Furet en Nolte
Wie nog eens goed nadenkt over de discussie tussen de historici François Furet en Ernst Nolte over de verhouding tussen fascisme en communisme, waarover ik hier op 12 januari schreef, komt tot de conclusie dat de helderheid van de eerste ons dichter bij de kern van de zaak brengt dan de diepte - eerder dan diepzinnigheid - van de tweede.
Het is dan verleidelijk in clichés als ‘Franse versus Duitse geest’ te spreken. Furet had echter een voorganger (van wiens bestaan hij zich waarschijnlijk niet bewust is geweest) in iemand die allesbehalve Fransman was: de Nederlander Jacques de Kadt (1897-1988). Het is aan zijn in 1939 verschenen boek Het fascisme en de nieuwe vrijheid dat Furets analyses herhaaldelijk doen denken. Het tweede wat zij gemeen hadden, is dat beiden in hun jeugd communist waren geweest.
Maar terzake. Aanleiding tot de briefwisseling tussen Furet en Nolte was de stelling van de laatste geweest dat er ‘waarschijnlijk een causaal verband’ bestond tussen Hitlers holocaust en Stalins goelag, in zoverre als de manier waarop de Russische communisten met hun, al dan niet vermeende, tegenstanders afrekenden, al algemeen bekend was toen Hitler nog aan de macht moest komen.
Furets antwoord kan samengevat worden in een ontkenning van het Latijnse gezegde post hoc, ergo propter hoc: uit het feit dat het een na het ander komt, kan niet geconcludeerd worden dat het een uit het andere voortvloeit. Dus: post hoc, sed non propter hoc. Hitler had het communisme als afschrikwekkend voorbeeld helemaal niet nodig om zijn terreur te vestigen en te rechtvaardigen.
‘De culturele elementen waaruit de fascistische regimes een “doctrine” samengesteld hadden, bestonden al vóór de Eerste Wereldoorlog en dus vóór de Oktoberrevolutie.’ Het is waar dat Hitler propagandistisch gebruik heeft gemaakt van het ‘rode gevaar’, maar Furet meent dat de ervaring van de Eerste Wereldoorlog van veel groter invloed is geweest op het ontstaan van het fascisme dan dat ‘gevaar’.
Ook voor de moord op de joden geldt dit: ‘Hitler had het precedent van Stalins liquidering van de koelakken niet nodig om de liquidering van de joden te plannen, voor te bereiden en te bevelen.’ Noltes antwoord hierop is eigenlijk een retirade: ‘Ik ben allerminst van mening dat het fascisme uitsluitend een reactie op het bolsjewisme is geweest.’
Furet is daarom zo gekeerd tegen een verklaring van het fascisme als reactie op het communisme omdat zij de ware aard van het fascisme verduistert. ‘Ik hecht grote waarde aan de gedachte van de politieke autonomie van het fascisme ten opzichte van het bolsjewisme of, als u wilt, van zijn endogene karakter binnen de Europese cultuur.’
In een latere brief licht hij dit nader toe: ‘Ik heb eerder de neiging, ongetwijfeld meer dan u, het fascisme niet als een tegenrevolutie te zien.’ Integendeel, ‘het historisch nieuwe in het fascisme bestaat daarin dat het rechts in Europa uit een slop heeft gehaald, dat onscheidbaar met de gedachte aan de tegenrevolutie verbonden was’. Wat dat betreft, bezit het fascisme ‘een idee van de toekomst’, wat traditioneel rechts helemaal niet heeft.
Door het ‘reactieve’ karakter van het fascisme (reactie op het communisme) te beklemtonen, onderschat Nolte, volgens Furet, het nieuwe in het fascisme, ja onderschat hij - maar dat zegt Furet niet, maar dat zeg ik - onderschat hij het gevaar van het fascisme, want het fascisme heeft bereikt wat traditioneel rechts nooit lukte: een massabeweging te worden.
Een ‘idee van de toekomst’ te hebben bindt fascisme en communisme, al zijn beider ideeën geheel verschillend. Maar wat ze ook bindt, zegt Furet, is ‘het voor de moderne democratie constitutieve politieke deficit’. Met andere woorden: zonder falen van de democratie zijn beide ondenkbaar. Het is hier dat Furet Jacques de Kadt nadert.
Immers, volgens De Kadt is het ‘door hun volkomen gebrek aan inspiratie’ dat de democratieën het fascisme hebben opgeroepen, een fascisme dat in zijn beginperiode ‘eerlijk en idealistisch’ was: ‘een verzet tegen de wereld van de nooit ernstig genomen idealen en tegen de wereld van de massa; tegen de wereld der klerken en tegen de wereld der maagvergoders’ en dat ‘voor een belangrijk gedeelte juist aan dit nieuwe zijn buitengewone aantrekkings- en werfkracht dankt’; kortom, ‘een noodzakelijk, maar eenzijdig, mismaakt en mislukt protest tegen de oude kapitalistische en socialistische wereld’.
Nolte lijkt daar inderdaad weinig oog voor te hebben, want in zijn laatste brief schetst hij een somber toekomstbeeld (dat enigszins buiten het kader van de discussie valt), waarin hij ‘één concreet gevaar’ ziet: ‘dat het volkomen losgebroken en de hele wereld met zijn heerschappij doordringende “kapitalisme” het geestelijke vacuüm dat het achter zich sleept, door een “antifascisme” laat opvullen dat de geschiedenis net zo amputeert en simplificeert als het economische systeem de wereld uniformeert’.
Waarom zou dat geestelijke vacuüm alleen door een antifascisme opgevuld kunnen worden? Is een fascisme niet ook een mogelijkheid? Het is waar: iemand heeft eens gezegd dat, wil het fascisme ooit weer een kans maken, het zich als antifascisme zal aandienen.
De discussie tussen Furet en Nolte is in boekvorm verschenen: in het Duits in Feindliche Nähe: Kommunismus und Faschismus im 20. Jahrhundert. Ein Briefwechsel (Herbig Verlag, München 1998) en in het Frans in Fascisme et communisme (Plon 1998).
NRC Handelsblad van 29-01-1999, pagina 7