Het irrationele rationeel onderzocht
Kan Ernst Nolte, de Duitse historicus die in 1986 met zijn theorieën over Hitler de Historikerstreit ontketende, een ‘extreem-rechtse’ intellectueel genoemd worden, die het nazi-verleden probeert te ‘bagatelliseren’? Frits Boterman, bijzonder hoogleraar geschiedenis van de Nederlands-Duitse betrekkingen in Groningen, doet dit in het laatste nummer van de Internationale Spectator (januari).
Wat had Nolte, die op grond van eerdere boeken algemeen erkend was als deskundige op het gebied van de studie van het fascisme, misdaan? Hij had geponeerd dat er ‘waarschijnlijk een causaal verband’ bestond tussen Hitlers holocaust en Stalins goelag. Verhalen over de laatste deden al in de jaren twintig de ronde, en het is onwaarschijnlijk dat die geen invloed zouden hebben gehad op Hitler en de zijnen, die misschien wel een soortgelijk lot vreesden. Een theorie - die, zoals elke theorie, betwistbaar was en dan ook danig betwist is geweest (vandaar de naam Historikerstreit). Iemand op grond van deze theorie - die trouwens niet meer dan een hypothese was (waarschijnlijk een causaal verband’) extreem rechts te noemen en hem te beschuldigen van een ‘bagatelliseren’ van het nazi-verleden, lijkt mij niet erg bevorderlijk voor een wetenschappelijke discussie.
Wat het bagatelliseren betreft: Nolte bestreed de fabrieksmatige moord op miljoenen joden allerminst. Daarin was het nationaal-socialisme uniek geweest. En rechts-extremist? Kan iemand zo genoemd worden die schreef dat ‘zelfs in het historische ongelijk van haar utopische illusie de marxistisch-communistische beweging iets groots’ had, waartegen de fascismes slechts ‘een secundaire, grotendeels kunstmatige, op onbewijsbare stellingen berustende reactie’ waren? Dit laatste schreef Nolte in zijn correspondentie met zijn Franse collega François Furet, beroemd om zijn baanbrekend werk over de Franse Revolutie en, twee jaar voor zijn vroege dood in 1997, door zijn boek Le passé d'une illusion; essai sur l'idée communiste au XXe siècle. Het was een lange voetnoot in dit laatste werk, waarin Furet waarderend én kritisch sprak over Noltes theorieën, die aanleiding werd tot die correspondentie.
Die correspondentie is ontstaan uit een initiatief van het Italiaanse tijdschrift Liberal en omvat acht brieven (vier van Nolte en vier van Furet), geschreven tussen februari 1996 en januari 1997. In juli van dat jaar overleed Furet plotseling. Eén ding is in elk geval duidelijk: Furet beschouwde Nolte als een serieuze gesprekspartner (anders dan historici als Eric Hobsbawn en Tony Judt, die het hem kwalijk namen Nolte in zijn boek zelfs maar genoemd te hebben). In die lange voetnoot had Furet zich, zoals gezegd, waarderend én kritisch uitgelaten over Noltes werk dat, hoe men er verder over denken mag, ‘tot het diepste behoort wat de laatste halve eeuw heeft geproduceerd’. Vooral waardeert hij het in Nolte dat hij ‘al heel vroeg het verbod op een vergelijking tussen communisme en fascisme genegeerd’ heeft. Zo'n veto ‘maakt het onmogelijk de geschiedenis van het fascisme te schrijven’. De ideologieën ‘kunnen niet los van elkaar bestudeerd worden’.
‘Schokkend en verkeerd’ daarentegen vindt hij het dat Nolte ‘van de joden, in hun functie van bondgenoten van Hitlers vijanden, zijn georganiseerde tegenstanders heeft willen maken’ en dat hij, in een poging ‘Hitlers antisemitische paranoia te ontcijferen’, er ‘een soort ‘rationele’ basis voor schijnt te vinden in een verklaring van Chaïm Weizmann uit september 1939, waarin deze, uit naam van het Joodse Wereldcongres, de joden over de hele wereld vraagt aan de kant van Engeland te gaan strijden.
Op deze kritiek nu antwoordt Nolte in zijn eerste brief aan Furet. Na een lange aanloop, waarin hij zich afzet tegen ‘die Deutsche Linke’, die nog steeds geen ondubbelzinnige verhouding tot haar geschiedenis heeft gevonden - deze stelling vindt enige bevestiging in Botermans artikel in de Internationale Spectator -, zegt hij dat ‘in de geschiedenis ook het unieke niet als een “absolutum” mag gelden en behandeld mag worden’. Dus ook de holocaust moet volgens hem gehistoriseerd kunnen worden. Hij voegt daaraan toe: ‘Een unieke massamisdaad wordt niet minder erg en minder verwerpelijk doordat er een rationele, naspeurlijke motivering voor gegeven kan worden; het tegendeel is eerder het geval’. En in zijn derde brief: ‘...het gruwelijke en irrationele resultaat ging naar mijn opvatting uit van een feitelijk juiste vaststelling, en de weg van het rationele naar het irrationele kan, op zijn beurt, op rationele wijze onderzocht worden’.
Iedere psychiater zal dit vermoedelijk kunnen beamen, maar voor Furet is deze redenering waarschijnlijk te hegeliaans of heideggeriaans om helemaal gevolgd te kunnen worden. De discussie over dit punt pietert dan ook enigszins uit en beperkt zich verder voornamelijk tot de vraag of aan het feit dat de goelag voorafgegaan is aan de holocaust, ook een ‘causaal verband’ ontleend kan worden. Op die discussie, waarin ook de beleefde toon van wederzijdse waardering overheerst - zo'n discussie is tussen historici blijkbaar óók mogelijk - kom ik misschien later nog eens terug. Maar nu alvast wil ik de bronnen noemen waaraan ik een en ander heb ontleend.
Dat is het boek Feindliche Nähe: Kommunismus und Faschismus im 20. Jahrhundert. Ein Briefwechsel (Herbig Verlag, München 1998). Wie Furets brieven in de oorspronkelijke taal wil lezen, verwijs ik naar de Franse uitgave: Fascisme et communisme (Plon 1998).
NRC Handelsblad van 12-01-1999, pagina 7