Alles moet bespreekbaar zijn
Twee en een half uur hebben Martin Walser en Ignatz Bubis met elkaar gesproken. Het gesprek beslaat drie volle pagina's van de Frankfurter Allgemeine Zeitung, wier redactie beiden bijeen had gebracht, nadat ze eerder slechts via de pers met elkaar hadden gepolemiseerd - een vrij eenzijdige polemiek overigens, want Walser had, op een uitzondering na niet gereageerd op Bubis' beschuldigingen. Waar kwamen die beschuldigingen van de voorzitter van de Centrale Raad der Joden in Duitsland op neer? Dat de schrijver Walser ‘morele brandstichting’ had gepleegd, toen hij op 11 oktober in een rede uiting had gegeven aan zijn onbehagen over de ‘instrumentalisering van onze schande voor huidige doeleinden’. Wat was die schande, die ‘onvergankelijke schande’, zoals hij ook zei? In een woord: Auschwitz.
Hij ontkende of bagatelliseerde de Duitse schuld aan de miljoenvoudige moord op de joden dus niet, maar de herinnering aan Auschwitz mag niet een ‘intimideringsmiddel worden, dat elk ogenblik gebruikt kan worden, een morele knuppel of zelfs maar de uitoefening van een plicht’. Hij had een afkeer van ‘openbare gewetensgetuigenissen’. Die lopen maar het gevaar slechts symbolisch te worden.
Dit nu had Bubis ‘morele brandstichting’ genoemd. Ook had hij Walser beticht van ‘onderbewust antisemitisme’. Aan het eind van het door de FAZ gearrangeerde gesprek nam Bubis de eerste beschuldiging terug (de tweede kwam tijdens het gesprek helemaal niet ter sprake). Walser nam zijnerzijds niets terug van wat hij op 11 oktober gezegd had, hoewel hij veel verduidelijkte.
Maar wat was de essentie van Bubis' bezwaar tegen Walsers rede, een bezwaar dat hij ook na het gesprek staande hield? Dat Walser met zijn rede ‘een deur geopend had, waardoor anderen indringen konden - anderen die volledig andere politieke bedoelingen hebben, anderen die op geheel andere manier gevaarlijk zijn’.
Walsers bedoelingen trok hij niet in twijfel, maar die van die ‘anderen’ - waarmee hij duidelijk rechts-extremisten bedoelde - wel.
Hierop antwoordde Walser: ‘Wanneer wij bij onze uitingen slechts dat kunnen zeggen wat niet misbruikt kan worden, dan laten wij bepaalde onderwerpen aan hen over die ze alleen maar misbruiken willen.’ Walser wenst zich dus niet bij dit taboe neer te leggen.
Alles moet in beginsel bespreekbaar zijn.
Deze kwestie is van algemeen, dus niet uitsluitend Duits, belang. Moeten wij onze mening over iets voor ons houden, wanneer de kans bestaat dat anderen, die volstrekt andere bedoelingen hebben dan wij, er misbruik van zullen maken; sterker: zich op ons zullen beroepen; met andere woorden: ons, tegen onze wil, zullen instrumentaliseren?
Het is moeilijk hier niet de kant van Walser te kiezen, want wie om die reden zijn mond houdt, laat zich in feite de wet voorschrijven door mensen die hij verafschuwt, terwille van doeleinden die hij verwerpt. De vrees door antisemieten of nationalisten ingelijfd te worden kan even groot zijn als de vrees voor antisemiet of nationalist uitgemaakt te worden. Wie daarvoor wijkt past zelfcensuur toe, beperkt eigen vrijheid.
Ook wat Walser in dat gesprek zei over ‘openbare gewetensgetuigenissen’ gaat niet alleen Duitsers aan. ‘Ik geloof niet dat het geweten van jonge mensen in het openbaar door openbare handelingen geschoold of ontwikkeld kan worden. [...] Ik geloof niet dat de gebruikelijke formules op gedenkdagen, al zijn ze nog zo mooi, geschikt zijn om het geweten van jonge mensen te ontwikkelen.
En daarom zeg ik: in elk geval behoort het voor mij tot de ontwikkeling van het geweten dat iedereen vrij blijft tegenover ieder onderwerp. Begrijpt u goed: men kan het geweten niet binden, dat is contraproductief, dat produceert lippendienst. [...] Ons geweten is ons geweten, en dat laten we niet door anderen voorschrijven.’
We kunnen nog verder gaan dan Walser: wie het geweten van een ander wil voorschrijven, produceert niet alleen lippendienst, hij produceert ook het gevaar dat de gevolgen van zo'n gewetensdictaat averechts zullen zijn.
Verreweg de meeste Duitsers zijn na het einde van de oorlog - velen lang na dat eind - geboren. Is de kans niet groot dat die op een goed ogenblik gaan zeggen: we willen niets meer over die oorlog horen? Dat is dan een resultaat dat Walser niet wil, want hij zegt nadrukkelijk geen streep onder het verleden te willen. Maar ieder moet voor zichzelf in het reine komen met het verleden.
Dat de Duitse jeugd langzamerhand genoeg krijgt van de lessen die anderen haar geven, bleek onlangs uit een ingezonden stuk in de FAZ. Een jonge Duitser, ‘dertig jaar na het einde van de oorlog geboren’, vertelt dat hij eens in een Nederlandse stad aan een student vroeg waar hij een bakker kon vinden. Waarop die student hem uitvoerig begon te vertellen van de moeilijke voedselpositie tijdens de Duitse bezetting - die ook die Nederlandse student niet had meegemaakt...
Die jonge Duitser, die overigens Nederland goed kent - zijn moeder is Nederlandse, schrijft hij - meent dat de ‘vaak aan verachting grenzende afwijzende houding van veel Nederlanders’ jegens Duitsers - juist bij de jeugd - ‘bepaald met opzet gekweekt en aan de volgende generaties doorgegeven is’.
Hij zou daar wel eens gelijk in kunnen hebben. Hele generaties zijn in Nederland opgevoed met een zwart-witbeeld van de oorlog, waarbij natuurlijk de Duitsers de zwarten en de Nederlanders de witten zijn. Pas de laatste jaren is de overheid gaan inzien welke effecten dit zwart-witbeeld kan hebben en is zij er iets tegen gaan doen. De rede die koningin Beatrix enige jaren geleden in de Israelische Knesset heeft gehouden, is daar een voorbeeld van. Maar het zaad is gezaaid en zal niet zo gauw uitgeroeid zijn.
De jonge Duitser eindigt met een verzuchting die meer van wanhoop dan van ressentiment getuigt: ‘Zijn wij inderdaad op weg naar een verenigd Europa?’ De meeste Nederlanders willen zo'n verenigd Europa maar dan dragen zij ook verantwoordelijkheid voor de toekomst van anderen ook van de Duitse jeugd.
NRC Handelsblad van 18-12-1998, pagina 9