Houdt het dan nooit op?
Houdt het dan nooit op? Nee, met die vraag wordt niet gedoeld op de discussie die al twee maanden in de Duitse pers woedt naar aanleiding van een rede die de schrijver Martin Walser - die onlangs bij ons op de televisie te zien was in gesprek met Paul Scheffer - op 11 oktober bij de uitreiking van de vredesprijs van de Duitse boekhandel gehouden heeft.
Om het geheugen op te frissen: in die rede betoogde Walser dat de herinnering aan Auschwitz dreigde een routine te worden. Niet dat hij Auschwitz ontkende - integendeel, het is ‘onze historische last, onze onvergankelijke schande’ - maar hij protesteerde tegen de ‘instrumentalisering van onze schande voor huidige doeleinden’.
Auschwitz mag niet een ‘intimideringsmiddel worden, dat elk ogenblik gebruikt kan worden, een morele knuppel of ook alleen maar de uitoefening van een plicht’. Niemand mag het geweten van een ander dicteren, want het geweten is een bij uitstek private zaak. ‘Openbare gewetensgetuigenissen lopen daarom het gevaar slechts symbolisch te worden.’
Het onbehagen waarvan Walser blijk geeft, is niet ongelijk aan de gevoelens waaraan verscheidene sprekers in ons land dit jaar rond 4 mei uiting gaven. Adriaan van Dis zei die dag in de Amsterdamse Nieuwe Kerk: ‘De neiging bestaat het verleden in het heden toe te passen. De oorlog als toetssteen. Sommigen zeggen dat zo'n vergelijking de herinnering aan de oorlog levend houdt, zo herken je het kwaad. Het is natuurlijk belangrijk alert te blijven, maar ik ben bang voor een ontwaarding van begrippen’, voor een trivialisering van de oorlog. Enige dagen later zei de historicus prof. D.J.F. Bosscher dat, naarmate het aantal mensen dat zich de oorlog nog werkelijk herinnert kleiner wordt, de herinnering eraan een ‘cliche’ dreigt te worden. En zijn Franse collega Henry Rousso sprak ervan dat de ‘plicht tot herinnering is veranderd in een bevel’, ja, in ‘een soort ideologie, een surrogaatmoraal’.
In Nederland althans hebben deze reflecties, voor zover ik weet, geen discussie uitgelokt. In Duitsland was dat met Walsers rede anders - wat ook wel voor de hand lag omdat de Duitse schuld oneindig groter is.
In andere landen dient het herdenken ook wel ter versterking van de mythe van eigen onberispelijkheid.
Hoe dan ook, op Walsers rede heeft dan ook al dadelijk Ignatz Bubis, voorzitter van de Centrale Raad der Joden in Duitsland, buitengewoon fel gereageerd. Walser werd van ‘morele brandstichting’ en ‘onderbewust antisemitisme’ beschuldigd - een beschuldiging die hij ook uitte tegen Klaus von Dohnanyi, zoon van een door Hitler terechtgestelde verzetsman, omdat deze het voor Walser had opgenomen. Die discussie zal ongetwijfeld nog voortduren en aanleiding geven tot nieuwe beschouwingen, maar toch bedoelde ik haar niet - of niet in de eerste plaats - toen ik in het begin van dit artikel vroeg: houdt het dan nooit op? Die vraag had in de eerste plaats betrekking op de beladen, nooit onbevangen relatie tussen Duitsers en joden. En om al dadelijk het antwoord op die vraag te geven: nee, het houdt nooit op. In een artikel in Internationale Politik (8/98), dat kennelijk geschreven is voor de controverse Walser-Bubis, legt de Munchener politicoloog Michael Wolffsohn uit waarom het nooit zal ophouden. De reden is dat Duitsers en joden beiden tegenovergestelde, maar ieder voor zich juiste lessen uit het verleden hebben getrokken. Een paradox dus, een tragische paradox zelfs.
‘De meerderheid van de Israeliers heeft een volstrekt ongebroken verhouding tot de natie en de nationale staat. Nationalisme is in Israel een vanzelfsprekendheid, in Duitsland daarentegen voor velen, nee: voor de meesten, iets onverdraaglijks. Duitsland als “het land der Duitsers” klinkt in Duitse oren monsterlijk. “Eretz Israel”- dat is in Israel, ook onder “duiven” heel natuurlijk.’
Ook hebben Duitsers en Israeliers volkomen tegengestelde opvattingen over politiek geweld en oorlog als middel van politiek.
‘Nooit meer oorlog!’, is de Duitse reactie op het nationaal-socialistische verleden. Om hetzelfde verleden komen de Israeliers, als volk der slachtoffers, tot een tegenovergestelde conclusie. Oorlog en geweld zijn in hun ogen volstrekt legitiem, en zij roepen: ‘Nooit meer slachtoffer!’
Is als gevolg van deze verschillende ervaringen de verhouding van Duitsland tot Israel moeilijk nog problematischer noemt Wolffsohn (die overigens in de controverse Walser-Bubis de kant van de eerste zou kiezen) de verhouding tot de buiten Israel levende niet-religieuze joden. ‘Het behoort tot de tragische absurditeit van het bestaan in de diaspora dat alleen de holocaust voor de niet-religieuze joden het niets opvult en daarmee de enige stichter van de joodse identiteit blijft.
Deze herinnering aan de holocaust van de niet-religieuze, dus meeste joden in de diaspora heeft vergaande gevolgen voor de verhouding tot Duitsland. Zij zien in het nieuwe Duitsland van de Bondsrepubliek eigenlijk altijd nog het oude nationaal-socialistische en in wezen moorddadige Duitsland. Dat is geen antigermanisme of haat jegens de Duitsers, maar de wanhopige en begrijpelijke zoektocht naar joodse identiteit. Die zoektocht zal de atmosfeer tussen Duitsland en de joodse diaspora, vooral in de Verenigde Staten, blijvend vergiftigen.’
Bubis' aanval op Walser en Von Dohnanyi - met de laatste heeft hij zich overigens weer verzoend - mag naar de letter van beider teksten beschouwd, misschien onredelijk en onrechtvaardig lijken, in het licht van Wolffsohns verklaring - die ik herhaal het, van voor de controverse dateert - is die aanval, althans emotioneel, begrijpelijk.
Toch is de onredelijkheid ervan te betreuren, want het is de vraag of Bubis de joodse gemeenschap in Duitsland er een dienst mee heeft bewezen.
Overigens komen niet alleen taboes, maar ook emoties - hoe begrijpelijk ook - een intellectuele discussie niet ten goede.