Het idealisme der zondaren
In en om deze rubriek is er, de laatste maanden, met tussenpozen een discussie gaande geweest over de oorzaken van het ‘internationalistisch idealisme’ dat vanoudsher de Nederlandse buitenlandse politiek kenmerkt; of, om precies te zijn, niet zozeer de politiek zelf, die bij tijden aardig cynisch kan zijn, alswel het denken over die politiek bij het grote publiek (voorzover dit er zich uberhaupt voor interesseert.
Aan dat denken (als we dat tenminste zo willen noemen) kan de buitenlandse politiek zelf zich niet helemaal onttrekken. Het domineert de stemming in de politieke partijen (het minst bij de liberalen) en daardoor ook vaak in parlement en kabinet. Het minste dat de uitvoerders van de buitenlandse politiek kunnen doen (voorzover zij niet ook zelf door dat ‘internationalistisch idealisme’ zijn gedreven) is die politiek althans in haar verklaringen te conformeren aan dat idealisme.
Om die discussie over dat ‘internationalistisch idealisme’ te recapituleren, beginnen wij bij het begin. In een dit jaar verschenen bundel over mythen en internationale betrekkingen ((Haunted by History: Myths in International Relations) noemt Jan Willem Honig het ‘internationalistisch idealisme’ de mythe waarin Nederland gelooft: we zijn weliswaar niet machtig, maar door ons onzelfzuchtig idealisme geven we toch het goede voorbeeld, hebben we zelfs invloed.
Honig schrijft dit ‘internationalistisch idealisme’ toe aan onze ‘sterke calvinistische traditie’. In een bespreking van Honigs essay (1 september) bestreed ik die erfenis niet, maar vroeg ik mij af of ‘het denken over buitenlandse politiek niet veeleer beinvloed is geweest door een traditie die niet met het calvinisme vereenzelvigd kan worden, namelijk het internationaal-rechtelijke denken, dat vooral bij de liberalen te vinden is geweest.
In een artikel in de krant van 8 september valt prof. G. Manenschijn mij bij. Sterker: hij bestrijdt dat het calvinisme de oorzaak van ons ‘internationalistisch idealisme’ is, want ‘calvinisme laat zich niet met optimisme verbinden. Het wordt gekenmerkt door diep wantrouwen over menselijke vermogens het goede te doen’.
Volgens Manenschijn is de oorzaak een andere. ‘De gedachte dat Nederland moreel gidsland is of moet zijn [...], komt niet uit calvinistische bron maar uit die van het optimistische Verlichtingsdenken, dat midden jaren '60 in Nederland het denken in zijn greep kreeg en zich in de jaren '70 breed maakte op schier elk terrein.’
Dit laatste nu bestreed ik weer (6 oktober). Het Verlichtingsdenken is, zo schreef ik, van veel oudere datum, en juist de liberalen zijn daar in de negentiende en de eerste helft van de twintigste eeuw mee verbonden geweest. Voorhoeve is misschien de laatste prominente vertegenwoordiger van die liberale school.
En wat het calvinisme betreft, vroeg ik mij af hoeveel calvinisten zich nog lieten leiden door dat ‘diepe wantrouwen over menselijke vermogens het goede te doen’, dat Manenschijn - terecht, naar het mij voorkomt - kenmerkend acht voor het echte calvinisme. In politicis hebben de antirevolutionairen zich de laatste decennia eerder gedragen als gelovers in de maakbare samenleving. Met andere woorden: hoeveel echte calvinisten zijn er nog?
Dit leek het einde van de discussie. Maar nu heeft ir. L. van der Waal, die tot voor kort lid van het Europees Parlement was namens SGP/RPF/GPV, in het Reformatorisch Dagblad van 4 november een antwoord gegeven op die laatste vraag. Of eigenlijk niet op de vraag hoeveel echte calvinisten er nog zijn, alswel op de vraag hoe de echte calvinist zijn taak in de wereld ziet. Namelijk zo:
‘De Heidelbergse Catechismus leert, in navolging van de Schrift, dat het kwaad uit de mens voortkomt, zodat het niet in het menselijk vermogen ligt blijvende vrede en eensgezindheid in deze wereld tot stand te brengen.
De wereldgeschiedenis is het terrein waar de machten van de zonde en het kwaad zich breed maken en doordringen in de structuren van de samenleving van de volken.
Maar dat betekent niet dat het in de lijn van Calvijn ligt zich bij zondige situaties neer te leggen. Integendeel, de mens heeft de taak en de roeping op deze wereld recht en gerechtigheid te bevorderen en zijn politieke arbeid te richten op de publieke erkenning van Gods naam, de vrede tussen de volken en de bestrijding van mensonterende toestanden.’
De mens heeft in de calvinistische beschouwing die taak, ‘niet op grond van een vooruitgangsgeloof of een programma tot wereldverbetering, maar als onvolkomen tekenen van Gods genadige bemoeienis met deze wereld. En in de wetenschap en verwachting dat de aarde waarop gerechtigheid heerst niet door mensenhanden tot stand komt, maar aan het eind van de geschiedenis als vervulling van Gods beloften. Daarbij hebben de nazaten van Calvijn altijd het besef gehad in al hun arbeid van God afhankelijk te zijn.’
Van der Waal eindigt zijn betoog met de vraag ‘of de verwachting en dat besef voldoende leven en voor niet-calvinisten herkenbaar zijn’. Het eerste deel van de vraag komt neer op mijn vraag: hoeveel echte calvinisten zijn er nog? Ik kan die vraag niet beantwoorden maar de echte calvinist Van der Waal blijkbaar ook niet.
En wat het tweede deel van die vraag betreft, meen ik dat die verwachting en dat besef van de calvinisten voor de niet-calvinisten zeer herkenbaar zijn, zij het niet helemaal navolgbaar. Maar dat laatste hindert niet want in de praktijk is vaak gebleken dat niet-calvinisten, op grond van andere levensbeschouwingen, tot dezelfde resultaten komen als calvinisten.
Dat vele niet-calvinisten, meestal onbewust, zelf ook een tik van de calvinistische molen hebben gekregen, helpt natuurlijk.
Zo hebben de calvinisten en niet-calvinisten elkaar ook gevonden in hun kijk op de taak van Nederland in de wereld, een kijk die zich door ‘internationalistisch idealisme’ kenmerkt. Dat idealisme heeft dus meer dan een bron. Dat een van die bronnen nu verloochend wordt door datzelfde idealisme, hoop ik in een volgend artikel aan te kunnen tonen.
NRC Handelsblad van 24-11-1998, pagina 9