De last van goede bedoelingen
‘Het verleden is een ander land; de mensen doen de dingen daar anders dan bij ons.’ Met deze uitspraak wilde de Engelse romanschrijver L.P. Hartley zeggen dat wij er nooit helemaal in slagen ons in te leven in de wereld - vooral de gedachtenwereld - van het voorgeslacht. Wat wij gek vinden, was voor onze voorouders doodnormaal; waar wij tegenspraak ontdekken, klopte het voor hen als een bus.
Naarmate wij ook feitelijk minder van het verleden weten - en dat is met de devaluatie van het geschiedenisonderwijs onvermijdelijk - wordt die afstand natuurlijk groter. Een paar jaar geleden kreeg een eerstejaarsstudente geschiedenis te horen dat de gereformeerden zich, over 't algemeen, zo goed gedragen hadden tijdens de Duitse bezetting. ‘Hoe kan dat nou?’, was haar reactie, ‘die mensen waren toch rechts?’
Wat een wereld van misverstanden onthult zo'n reactie! Alsof iemand die rechtzinnig is in het geloof, per definitie er in het politieke en sociale leven ook ‘rechtse’ denkbeelden op na moet houden. Ja, alsof ‘rechts’ niet een tegenstander kan zijn van een radicaal, ja, revolutionair verschijnsel als het nationaal-socialisme. Sterker nog - maar dat misverstand is algemeen - alsof het nationaal-socialisme zelf wel ‘rechts’ genoemd kan worden. Waarschijnlijk geeft die historica nu les aan een nog jongere generatie.
Deze opmerkingen vormen een aanloop naar de stelling die ik hier wil lanceren en verdedigen: ons koloniale verleden is een van de bronnen van het ‘internationalistische idealisme’ dat het denken over Nederlands taak en plaats in de wereld - dus op z'n minst indirect ook Nederlands buitenlandse politiek - zo kenmerkt. Andere bronnen, zoals calvinisme en liberalisme, noemde ik in eerdere artikelen (1 september 6 oktober, 24 november).
Eerlijk gezegd, ben ik pas onlangs op die stelling gekomen, en wel na lezing van een brief die dr. Arie Jan Gelderblom, hoofddocent Nederlandse letterkunde 1550-1850 te Utrecht, mij schreef naar aanleiding van die artikelen. Met zijn toestemming wil ik hier enkele passages uit die brief aanhalen.
‘Het begin van de zeventiende eeuw is de bakermat van veel aspecten van het Nederlandse zelfbeeld dat we nu nog kennen.
De succesrijke vrijheidsstrijd van de jonge Republiek tegen Spanje had de overtuiging doen postvatten dat God de nieuwe staat in Zijn bijzondere bescherming liet schuilen, omdat de inwoners zich hadden afgekeerd van het tirannieke katholicisme.
De zich tegelijkertijd grandioos ontplooiende koloniale expansie kon - zo zag men het toen - dan ook alleen maar een gevolg van Gods wil zijn geweest. Internationale orientatie dus, binnen een paar jaar verworven met Gods hulp en toezicht. Dat is althans de boodschap van ettelijke avontuurlijke reisverhalen, waarvan het Journaal van Bontekoe wel het populairste is geweest.’
Hier onderbreek ik Gelderbloms betoog even: die talloze reisverhalen vonden in de negentiende eeuw hun weerslag en bewerking in eveneens talloze jongensboeken waarvan de jeugd - waaronder ikzelf - tot diep in deze eeuw smulde. Ik noem slechts de namen van C. Joh. Kieviet, J.H. Been en Johan Fabricius. Het zelfbeeld van de natie heeft veel aan hen te danken of te wijten ('t is maar hoe we daar nu tegenover staan).
‘En uiteraard’, gaat Gelderblom verder ‘bekleedden Nederlanders in deze histories altijd het moreel correcte standpunt. Zelfs slavenhandel wist men te motiveren met het argument dat het beter was de Afrikanen lichamelijk vast te zetten en hun geest tot Christus te brengen dan hen als vrije mensen onbekeerd te laten rondlopen als prooi van de duivel.
‘De koloniale praktijk was uiteraard in werkelijkheid niet zo vreedzaam. Maar het gaat in die teksten dan ook om mythes, ideologische cliches, en niet om feitelijke verslaggeving. Onze beschaving vertelde dit en vertelt dit over zichzelf, omdat de mededelingen aangenaam zijn: iedereen houdt van ons, want wij zijn rechtvaardig, doordat wij God aan onze zijde hebben.
Het zijn ‘representaties’, taaie wensvoorstellingen die zich in de loop van de eeuwen maar heel traag door de realiteit laten corrigeren.
‘Zo heeft het bezit van een koloniaal rijk, vooral in de Indische archipel het mythische zelfbeeld van internationaal georienteerde, met de beste bedoelingen bezielde handelaars en bestuurders overeind gehouden. Dat gaat veel verder terug dan de ‘ethische politiek’ van het begin van deze eeuw. Al omstreeks 1600 begint een traditie van beschrijving van Indonesische volken die levend blijft tot na 1950 en die nog steeds niet helemaal ter ziele is.
‘De teneur van die beschrijving is ongeveer als volgt: Indie/Indonesie wordt bewoond door vele, onderling zeer verschillende volken, van wie de meeste op een lage trap van ontwikkeling staan, gemeten naar Europese maatstaven. Vooral hun driftmatige aanleg (ze zijn opvliegend, oorlogszuchtig en vatbaar voor financiele en erotische verleidingen) maakt dat zij zich niet zonder een matigend en beschavend opperbestuur met elkaar kunnen verstaan.
Voor vrede en harmonie tussen Sabang en Merauke is dus een Nederlandse leiding onontbeerlijk. Ontplooiing zal voortvloeien uit een op Nederland gerichte economie. Het spreekt daarbij vanzelf dat het Nederlandse standpunt, overeenkomstig de mythe, steeds idealistisch wordt getypeerd. Vaak wordt, zoals in de jongensboeken, teruggegrepen naar zeventiende-eeuwse teksten, beelden en uitdrukkingen. In 1941 verscheen een boek over Nederlands-Indie onder de titel Daar werd wat groots verricht..., een directe verwijzing naar het bekende woord van Jan Pieterszoon Coen.’
Iemand die opgegroeid is in die tijd van voor de oorlog, herkent dat alles onmiddellijk.
Ook het onderwijs, vaak gegeven door ‘roje’ onderwijzers, was daarop gericht. Vergeet ook niet de wandplaten op de lagere school, die vreedzame sawa's en gelukkige dessa's vertoonden. Alles onder wijs Nederlands bestuur. Dat beeld is in ontelbare kindergeesten geprent.
Zelf herinner ik mij hoe ik in de bezettingstijd Indonesische studenten die hier waren gestrand, ontmoette en hoe verbaasd ik was toen ze over hun verlangen naar onafhankelijkheid spraken. Hoe was dat mogelijk? Het Nederlands bestuur was toch zo wijs en had voor wegen, scholen, ziekenhuizen gezorgd? Alle buitenlanders roemden toch ons kolonialisme als voorbeeldig?
En toen zijn Leidse studievrienden in 1945 hoorden dat Hamengko Buwone IX de sultan van Djokja, zich bij Soekarno had aangesloten, begrepen ze dat helemaal niet. Dorodjatoen (dat was zijn naam toen hij nog geen sultan was) was toch hun vriend geweest, die zij helemaal als gelijke hadden behandeld? Hun goede bedoelingen hadden ze immers honderdmaal bewezen?
Ja, van eigen goede bedoelingen zijn de Nederlanders nog steeds overtuigd. Daarin verschillen ze waarschijnlijk niet van anderen. Waar ze alleen meer moeite mee lijken te hebben, is te aanvaarden dat anderen die goede bedoelingen niet altijd begrijpen of, ook als ze ze wel begrijpen, niet altijd volgen. Met deze erfenis van ons koloniaal verleden zijn ook zij behept die dat verleden in alle felheid verwerpen.
NRC Handelsblad van 27-11-1998, pagina 9