Internationalistisch idealisme
Het is verleidelijk, maar te gemakkelijk om de eigenaardigheden van een natie toe te schrijven aan één invloed: de Britten zijn pragmatisch, de Fransen cartesiaans, de Duitsers onderhevig aan wagneriaanse of nietzscheaanse zelftwijfel, de Nederlanders - natuurlijk - calvinistisch.
In een overigens verhelderend opstel over de Nederlandse buitenlandse politiek, dat verscheen in een onlangs in Engeland uitgekomen boek (Haunted by History: Myths in International Relations), maakt Jan Willem Honig zich enigszins schuldig aan zo'n simplificatie, zoals ik hier op 1 september betoogde.
Honig schrijft namelijk Nederlands ‘internationalistisch idealisme’ toe aan zijn ‘sterke calvinistische traditie’. Deze verklaring nu vond ik te gemakkelijk of, zoals dat tegenwoordig heet: te kort door de bocht gaan.
Zeker, de calvinistische traditie is nog altijd sterk, te meer doordat vele niet-calvinisten erdoor beïnvloed zijn geweest. Maar is de invloed van het liberalisme, dat tot 1940 sterk internationaal-rechtelijk dacht, niet net zo groot, zo niet groter, geweest?
Dr. G. Maneschijn, die hoogleraar ethiek aan de Theologische universiteit van de Gereformeerde kerken te Kampen is geweest, gaat hier in een artikel in de krant van 8 september nader op in. Gedeeltelijk geeft hij mij gelijk: inderdaad is ons internationalistisch idealisme niet toe te schrijven aan onze calvinistische traditie, maar ik heb nagelaten te verklaren waarom die traditie niet de oorzaak van dat idealisme kan zijn.
Inderdaad heb ik dit nagelaten. Maar het was geen nalatigheid: in een kort bestek kun je niet alles overhoop halen. Maar goed, ik ben prof. Maneschijn dankbaar dat hij het hiaat opvult met de simpele verklaring: het calvinisme kan niet de oorzaak van dat idealisme zijn, want ‘calvinisme laat zich niet met optimisme verbinden. Het wordt gekenmerkt door diep wantrouwen over menselijke vermogens het goede te doen.’
Zeer juist, maar de vraag rijst onmiddellijk: hoeveel calvinisten laten zich nog door dit wantrouwen leiden? Of anders gezegd: hoeveel echte calvinisten zijn er nog? Prof. Maneschijn schijnt daar zelf eerder pessimistisch over te zijn, want op een goed ogenblik heeft hij het over de ‘overgebleven calvinisten’ (mijn cursivering).
In het oog van de buitenstaander, beantwoorden vele calvinisten helemaal niet meer aan het vertrouwde beeld. In sommige opzichten kunnen ze nauwelijks meer van de vrijzinnigen onderscheiden worden. En in politicis - en daar hebben we het hier over - waren de verschillen tussen hen en de socialisten vaak nauwelijks waarneembaar.
In 1973 hebben vooraanstaande calvinisten zich bij het kabinet-Den Uyl aangesloten. Onder het kabinet-Van Agt I waren de zogenaamde ‘loyalisten’, die het dit kabinet moeilijk maakten, vooral calvinisten. En de beroemde ‘bergrede’ van Aantjes, ‘loyalist’ en fractievoorzitter van het CDA, was allerminst van pessimisme doortrokken. De gedachte dat Nederland een gidsland moest zijn, leefde sterk bij hen.
De vraag is nu: wat zijn de echte calvinisten: de pessimisten van Maneschijn, die de mens ‘onbekwaam tot enig goed en geneigd tot alle kwaad’ achten, of de calvinisten die, met Den Uyl, ‘leuke dingen voor de mensen wilden doen en de kernwapens de wereld uit wilden, te beginnen met Nederland’? Die laatsten waren inderdaad bezield van een ‘internationalistisch idealisme’, maar waren zij nog wel calvinist?
Het feit dat die vraag gesteld kan worden, bewijst alleen al dat de enkele benaming calvinisme niet meer voldoet als verklaring van een verschijnsel als het ‘internationalistisch idealisme’. Daarvoor is de onzekerheid over de vraag wat nu precies het calvinisme nog inhoudt te groot.
Maar ook achter de verklaring die Maneschijn zelf geeft van dit verschijnsel, vallen de nodige vraagtekens te zetten. ‘De gedachte dat Nederland moreel gidsland is of moet zijn [...], komt niet uit calvinistische bron, maar uit die van het optimistische Verlichtingsdenken, dat midden jaren '60 in Nederland het denken in zijn greep kreeg en zich in de jaren '70 breed maakte op schier elk terrein’, zegt hij.
Kreeg het optimistische Verlichtingsdenken pas midden jaren '60 in Nederland greep op het denken? Wie dat denkt, slaat het einde van de achttiende, de hele negentiende en de twintigste eeuw (vóór medio '60) over. Vooral in de negentiende eeuw was het liberalisme, dat uit het Verlichtingsdenken voortkomt, aan de macht. En tot diep in de twintigste eeuw heeft het zijn invloed doen gelden - juist op het internationale denken, waar we het over hebben.
Het uitte zich in een geloof in een internationale rechtsorde en ook in een gidslandgedachte. Van de jeugdige Thorbecke is het woord: ‘De Nederlandsche Staatkunde, zelve vrij van heerschzucht, is de billijkste oordeelaarster over de heerschzucht van anderen.’ En de volkenrechtsgeleerde Van Vollenhoven (1874-1933) achtte Nederland ‘in onverdachte belangeloosheid [...] de meerdere’ en daarom geschikt om de wereld de weg te wijzen.
Nu kan betoogd worden dat deze verheven gedachten, die gemeengoed waren, in feite een soort schaamlap waren voor Nederlands machteloosheid en een rechtvaardiging van zijn neutraliteit. Natuurlijk is een klein land voorstander van een internationale rechtsorde, en natuurlijk voelt het de behoefte zijn kleinheid te compenseren door de aanspraak op morele grootheid en schone handen. Maar waar het hier om gaat, is dat het vooral liberalen waren die decennia lang een ‘internationalistisch idealisme’ propageerden.
De laatste liberaal van die school is wellicht oud-minister Voorhoeve.
In elk geval is het niet pas in het midden van de jaren '60 van deze eeuw dat dit idealisme beleden werd. Wat er toen gebeurde, is dat - als gevolg van grotere welvaart, betere opleiding en, niet te vergeten, de televisie - hele volksgroepen die er vroeger nooit een gedachte aan besteed hadden (inclusief vele calvinisten), nu gegrepen werden door dit ‘internationalistische idealisme’. En het waren nu juist de liberalen die toen - van de weeromstuit? - er eerder afstand van gingen nemen - met Bolkestein als duidelijke tolk. En met Van Aartsen als uitvoerder?
Maar zoals de calvinisten van nu niet meer die van vroeger zijn, zijn de liberalen van nu niet meer die van vroeger. Ook het liberalisme is als globale interpretatie van een historisch verschijnsel niet afdoende meer. Maneschijn zegt dat ‘kritische liberalen steeds meer begrip voor de schaduwkant van de Verlichting tonen’. Maar hij toont dit aan aan de hand van het Amerikaanse, niet van het Europese liberalisme.
Nu zijn het Amerikaanse liberalism en het Europese liberalisme niet identiek. Het eerste verschilt nauwelijks van de sociaal-democratie, terwijl het tweede al bijna een eeuw lang niet de progressieve kracht meer is die het eens was. Ook in Nederland niet, waar het, zolang ons land neutraal was, alleen op internationaal gebied een zeker idealisme behield. Maar dat is ook alweer lang voorbij.
Interessant wordt het pas wanneer ook de sociaal-democratie afstand gaat nemen van het ‘internationalistisch idealisme’, dat onder Den Uyl hoogtij vierde. Er zijn tekenen dat zij, in de woorden van Kok, ook hier bezig is met haar ‘ideologische veren’ van zich af te schudden - met het vertrek van Pronk uit het ministerie van Buitenlandse Zaken als sterkste aanwijzing.
NRC Handelsblad van 06-10-1998, pagina 7