Nog eens Beets
Te oordelen naar de reacties die ik op mijn stuk over Nicolaas Beets' Camera Obscura (10 juli) gekregen heb, weet dit boek, bijna 160 jaar na zijn verschijnen, nog steeds gevoelens van hetzij vertedering hetzij afkeer te wekken. Is dat niet op zichzelf een teken dat het een bijzonder boek is?
Xandra Schutte noemt dit, in een uitvoerige bespreking van de zojuist verschenen wetenschappelijke editie (de honderdderde) van de Camera in De Groene Amsterdammer (15 juli), een raadsel: ‘Het is een raadsel waarom dit boek’ - dat zijzelf ‘stomvervelend’ en ‘door en door burgerlijk en conformistisch’ noemt - ‘tot de “grote werken” van de vaderlandse letterkunde behoort.’
Het antwoord op dit ‘raadsel’ heeft ze gevonden bij de hoogleraar Garmt Stuiveling (die anders zelden wordt genoemd zonder dat herinnerd wordt aan de uitglijer die hij, zoals zovelen, in het begin van de bezetting heeft begaan): ‘Alleen bij een volk waar de zelfingenomenheid te algemeen is om als zonde te worden gevoeld, kon de Camera klassiek worden.’
Is dat niet min of meer hetzelfde als wat ik, maar dan zonder het gezag van de wetenschapsman, elf dagen geleden schreef: ‘Toch moeten ze’ - ik doelde op Beets en de twaalf jaar oudere Jacob van Lennep - ‘iets hebben dat ze generaties lang populair zijn gebleven [...]. Die generaties moeten op de een of andere manier zichzelf of hun cultuur in die boeken herkend hebben. Waren zij oubollig (volgens huidige maatstaven)? Welnu, heeft onze cultuur niet iets oubolligs?’
Met andere woorden: het raadsel Beets is helemaal geen raadsel. Een volk dat een van zijn paleizen de naam Kneuterdijk gaf, moet niet hooghartig doen over een werk dat precies de sfeer van gezelligheid, kleinburgerlijkheid en soms ook benepenheid weergeeft die onze cultuur tot op de dag van vandaag zo kenmerken. Niemand van ons is daar helemaal vrij van. ‘Informeren met zijn drieën is gezelliger’, zei minister Zalm gisteren. Waar elders dan in Nederland zou gezelligheid zelfs een politiek criterium zijn?
‘Zeker, Beets was geen Busken Huet of Multatuli’, schreef ik ook - zonder plussen of minnen aan die vergelijking te verbinden. Niettemin was zij voor een lezer aanleiding tot de volgende, in mijn ogen interessante, kritiek: ‘Of het nu over Beets gaat of over Van Deyssel, altijd valt wel de opmerking dat Multatuli natuurlijk een groter of veel groter schrijver is geweest. Als het om politieke en maatschappelijke ideeën gaat, is daar niet veel tegen in te brengen.
‘Maar kon Multatuli geloofwaardige figuren scheppen? Koningin Louise (in Vorstenschool) is van karton, Droogstoppel, Pennewip, juffrouw Laps en dezulken zijn louter karikaturen. Toegegeven: messcherpe. Waar tegenover staat dat een Kegge, mevrouw Morrison (de grootmoeder van William Kegge), Pieter Stastok of Nurks mensen van vlees en bloed zijn, eerder dan de nobele ideaaltypen als Havelaar of dokter Holsma. ‘Een boeiende vrouwenfiguur zoals de hoofdpersoon in Een liefde is bij Multatuli niet te vinden. En vergeleken met Willem Tiessen uit De kleine republiek is Woutertje Pieterse een onderbelicht kind.’ Ken ik de Camera dan zo slecht dat ik me die twee figuren niet herinner?, was mijn eerste reactie - tot het mij te binnen viel dat het hier om werken van Van Deyssel te doen is (overigens kan ik dokter Holsma nog niet thuisbrengen).
Ik leg dit getuigenis van onkunde hier af omdat ik, nog in de veronderstelling dat het om stukken uit de Camera ging, mijn exemplaar wilde raadplegen. Ik kon het in mijn boekenkast niet vinden op de plaats waar het hoorde te staan, maar stuitte wel op het dagboek van de student Nicolaas Beets, in 1956 uitgegeven en toegelicht door dr. H.E. van Gelder.
Dat zal ik te gelegener tijd nog eens herlezen, maar nu viel bij het doorbladeren mijn oog op een wel grappige (zij het niet grappig bedoelde) passage. Beets, zelf theoloog, is op een soirée bij de jurist prof. C.J. van Assen, wiens huis toen ‘gold voor een der centra van min of meer mondaine kunstbelangstelling’ (zegt Van Gelder). Van Assen houdt het volgende discours: ‘Het is in deze dagen alsof men het revers van het schone geven wil; het detail van het afschuwelijke, het tegendeel van het Ware. 't Is met de tegenwoordige auteurs als met de Romeinen onder de keizers: perverse lusten, perverse begeerten. Ongevoelig voor de ware, de natuurlijke liefde, zochten zij genot in de onnatuurlijke. De geest van het tegenwoordige tijdvak is de pederastie in de literatuur.’
Waar heeft de professor het over? Over de Romantiek en haar ‘affreuse gistingen’. Sommigen zullen vandaag hetzelfde zeggen over de hedendaagse literatuur, zoals iedere generatie zich de haren uit het hoofd trekt over de producten van een volgende. Beets zelf, dan twintig jaar oud, tekent daarbij aan: ‘Nogal kras’. Maar hij is zelf dan nog in zijn romantische periode, waarin hij byroniaanse gedichten afscheidt.
Voor zijn jongere tijdgenoot Busken Huet levert Beets' romantische periode een ander raadsel op dan dat van zijn tot vandaag durende populariteit: ‘Met de beste wil van de wereld kan men niet de eerzame wens koesteren dorpspredikant en huisvader te worden en blaken van oprecht byroniaanse driften’.
Ook over dát raadsel, dat dus bovenop dat van de Camera komt (waarin over de Romantiek slechts spottend wordt gesproken), hebben vele anderen zich gebogen. Van Gelder volgt in zijn inleiding tot Beets' dagboek in grote lijnen het uitvoerige exposé van K.H. Heeroma erover in het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde (1947-1949).
Beets is dus, al met al, een interessantere figuur dan uitsluitend uit zijn werken kan worden opgemaakt: aangevreten door Romantiek én een bijna piëtistisch geloof, met de Camera als een soort poging de eerste van zich af te schrijven. ‘Er is een spanning gegroeid tussen de dominee en de literatuur, in de maatschappij en ook in henzelf’, zegt Heeroma over de dominee-dichter, wat Van Gelder tot de conclusie brengt: ‘Beets is dus een bijzonder geval van een algemeen verschijnsel’.
En zijn humor, die sommigen, zoals Xandra Schutte in de Groene, nu ongenietbaar vindt? Blijkens het succes dat de Camera nog steeds geniet, heeft die humor generaties overleefd. Wat mij meer dan zijn humor ergert zijn de pogingen van tekenaars als Jo Spier en de bloedeloze Anton Pieck om in latere edities hun eigen humor in Beets' figuren te leggen.
Beets schreef zelf in 1864, in een woord vooraf bij de zesde druk (dat een lezer mij stuurde), dus 25 jaar na de eerste, het succes van zijn jeugdwerk hieraan toe dat ‘in zijn kleine taferelen de mens de mens, en de Nederlander zijn vaderland gevonden heeft’. Niet zo'n gekke zelfanalyse. En geen geringe verdienste.
NRC Handelsblad van 21-07-1998, pagina 7