Nicolaas Beets, helaas?
Mijn wijsheid haal ik meer uit boekbesprekingen dan uit boeken. Daarmee zeg ik niets ten nadele van boeken in het algemeen. Het is alleen zo dat ik dagen, zo niet weken, doe over het lezen van een boek, terwijl de lectuur van een recensie me maar een paar minuten kost. Voor iemand die twee keer per week - liefst gevarieerde - stof moet zien te vinden voor een stukje, is dat een verschil van betekenis.
Deze voorrede geldt als waarschuwing, want ook dit stukje berust grotendeels op uit recensies gehaalde wijsheden, te beginnen met de recensie van prof. P.W. Klein in het Historisch Nieuwsblad (juli 1998) van het onlangs verschenen boek van Conny Kristel: Geschiedschrijving als opdracht: Abel Herzberg, Jacques Presser en Loe de Jong over de jodenvervolging.
Kristel wil hierin, zo lees ik in die recensie, ‘proberen de relatie te leggen tussen de eigen ervaringen van de drie Nederlandse historici in kwestie en hun geschiedverhaal’. Met dit historiografisch uitgangspunt heeft Klein weinig op, maar hij wil er toch wel respect voor hebben: ‘Iedere geschiedschrijver heeft per slot van rekening wat dat betreft in beginsel recht op erkenning.’
Dat Kristels boek, dat ikzelf niet gelezen heb, dit uitgangspunt heeft, was mij uit andere recensies al bekend, maar zoals door Klein geformuleerd heeft het me aan het denken gezet. Bevat niet ieder verhaal dat niet slechts een dorre opsomming van feiten wil zijn, een interpretatie, en is zo'n interpretatie wel los te zien van de persoon van de schrijver, die op zijn beurt mede getekend is door zijn ervaringen?
Dat geldt niet alleen voor de schrijver van een verhaal, maar ook voor de lezer. Zoals schrijvers aan dezelfde gebeurtenis verschillende interpretaties geven, zo ontvangen - recipiëren heet dat in de literatuurwetenschap - lezers hetzelfde verhaal ook op verschillende manieren. Ook dan spelen ervaringen - in dit geval van de lezer - mee, meestal onbewust.
Die gedachte kwam bij mij op bij het lezen van een artikel van Arjan Peters in de Volkskrant over de onlangs verschenen honderdderde druk van Nicolaas Beets' Camera Obscura, een druk die tegelijk de eerste wetenschappelijke editie is. Het is tevens een bespreking van de tentoonstelling die het Letterkundig Museum in Den Haag op het ogenblik aan dat boek wijdt.
Voor mij als lezer nu is het moeilijk helemaal objectief tegenover de Camera te staan. Mijn eerste kennismaking ermee was toen ik er, als jongen van een jaar of tien, vóór het slapen gaan uit voorgelezen werd. Hoewel ik nu weet dat het boek veelal oubollig en zelfgenoegzaam is, heb ik er als kind van genoten. In mijn oordeel zit dus een flink stuk jeugdsentiment.
Ik weet nog hoe prof. B. Hunningher, hoogleraar in de toneelwetenschap, in woede ontstak toen ik eens terloops iets aardigs over de Camera zei. Dat diakenhuismannetje! Die schijnheiligheid! Die christelijke neerbuigendheid! Ik was een beetje onthutst, maar schreef die uitbarsting later toe aan Hunninghers ervaringen op een christelijk gymnasium.
Zelf had ik een liberale opvoeding gehad (zij het met de kinderbijbel) en had ik op een openbaar gymnasium gezeten. Die ressentimenten waren mij dus vreemd. Het verhaal van het diakenhuismannetje had mij eerder ontroerd, zoals het verhaal van de grootmoeder van die lieve William Kegge mij bijna tot tranen had gebracht. Die kinderlijke sentimentaliteit voel ik nog wel eens bij me opkomen - terwijl ik weet dat het kitsch is.
Hetzelfde geldt trouwens mutatis mutandis voor een boek als Ferdinand Huyck van Jacob van Lennep, dat mij ook voorgelezen is (meermalen zelfs, geloof ik). Toen ik het een paar jaar geleden herlas, vielen mij de gebreken op. Dat was dus ook zo bij herlezing van sommige stukken van de Camera. Niettemin belet de herinnering aan de sensatie van toen, dus mijn ervaring, mij er een vernietigend oordeel over te geven.
Het is als met plaatsen waar je als kind bent geweest en die je later weer bezoekt: de kerk, de allee, het landschap is vaak minder groots en indrukwekkend dan je in je herinnering had - alleen maar doordat je toen klein was en de rest groter. Het weerzien wordt daardoor vaak een teleurstelling, die getemperd wordt door weemoed. Alleen het waarlijk grootse doorstaat de toets.
Beets en Van Lennep, onderling overigens zeer verschillend, behoren niet tot de waarlijk groten. Toch moeten ze iets hebben dat maakt dat ze generaties lang populair zijn gebleven, in tegenstelling tot andere tijdgenoten, die misschien groter waren (Bosboom-Toussaint bijvoorbeeld). Die generaties moeten op de een of andere manier zichzelf of hun cultuur in die boeken herkend hebben. Waren zij oubollig (volgens huidige maatstaven)? Welnu, heeft onze cultuur niet iets oubolligs?
Het is waar dat Beets later in zijn lange leven - hij werd 88 - liever herinnerd wilde worden om zijn talloze gedichten dan om zijn jeugdwerk. Die gedichten leest niemand meer (hoewel ik De moerbeitoppen ruisten een prachtig gedicht vind - of speelt hier ook jeugdsentiment mee?), terwijl de Camera dit jaar, 159 jaar na de eerste druk, een nieuwe druk beleeft. Blijkbaar heeft Beets zelf de Camera nooit erg serieus genomen. Het was studentenliteratuur tenslotte, maar als zodanig nieuw.
Maar nieuw was, in zijn tijd, ook Hieronijmus van Alphen, wiens Kleine gedigten voor kinderen, door een nageslacht (waaronder De Genestet en Beets zelf) ‘ouwe-mannetjensgedichtjens’ werden genoemd. Hanneke de Klerck noemt ze in een recensie in de Volkskrant in hun tijd ‘hoogst modern en vernieuwend’, en ook zij hebben de tand des tijds doorstaan: wie kent niet ‘Jantje zag eens pruimen hangen’, ‘Mijn vader is mijn beste vrind’, ‘geduld is zulk een schone zaak’, enzovoort?
Zeker, Beets was geen Busken Huet of Multatuli, maar blijkbaar is het misprijzen van latere geslachten niet voldoende om hem een plaats onder de klassieken - in onze cultuur welteverstaan - te onthouden, al zal voor hem zelfs het antwoord niet gelden dat André Gide gaf op de vraag wie hij Frankrijks grootste dichter vond: ‘Victor Hugo, hélas.’
NRC Handelsblad van 10-07-1998, pagina 7