Enkele kanttekeningen
Enkele kanttekeningen bij recent werk van anderen:
1. In de Volkskrant van 22 juni werpt Dirk-Jan van Baar een terugblik op de jaren zestig, waarvan ‘iedereen beneden de vijftig een produkt’ is. ‘Veel lieden die toen op jonge leeftijd carrière maakten, zitten er nog steeds’, stelt hij vast.
‘Dat duidt [...] op een verbluffend aanpassingsvermogen. Het is deze flexibiliteit die wonderwel aansluit bij het huidige tijdsgewricht, waarin globalisering en massa-amusement trefwoorden zijn. (...) De revolutie van de jaren zestig [...] propageerde een antiburgerlijke levenswijze’, maar gebleken is ‘dat er niets zo verburgerlijkt als het progressieve levensgevoel van dertig jaar geleden’.
Dat is juist, maar de flexibiliteit van de generatie van de jaren zestig vond haar complement in de flexibiliteit van de markt. De markt, zelf onideologisch, opportunistisch en amoreel, speelt in op ieder modeverschijnsel, dus ook op de zogenaamde revolutie van dertig jaar geleden. Daardoor kon die zo ideologische generatie ongemerkt, en zonder gedwongen te worden tot zelfkritiek, de gevangene worden van de markt.
Dit kon des te gereder doordat die ‘revolutie’ het product was van de welvaart, die tot verveling leidt. Zij was niet het gevolg van wanhoop, van mensen wie het water tot aan de lippen reikt, en was risicoloos. De conclusie is dus: you can't beat the market. (Deze uitspraak houdt noch goed- noch afkeuring in - dat moet je er in ons domineesland altijd bij zeggen. Overigens zag ik vanochtend in de domineeskrant Trouw deze kop over vijf kolom: ‘Het westers kapitalisme is superieur’)
2. In de tijdschriftenrubriek in NRC Handelsblad van 22 juni lees ik dat Max Pam in het Hollands Maandblad het heeft over mijn besluit op te houden met mijn taalrubriek. Het is vooral de reden die ik voor dit besluit opgaf, die bij hem een ‘kleine aardbeving’ veroorzaakte. Die reden was dat ik er geen zin meer in had, en dat ontlokte hem de volgende uitspraak:
‘J.L. Heldring gaat alleen nog maar dingen doen waar hij zin in heeft. Dat hoort niet. Straks komt Heldring zonder das op de krant, gewoon in een pullover, en dan roept hij, alleen maar omdat hij er zin in heeft: “Zo, ouwe rukker, hoe gaat het met jou?” Ondenkbaar, dat mag niet.’
Nu, de uitdrukking ‘ouwe rukker’, zal ik inderdaad niet gebruiken (wel, als het zo uitkomt, het vrouwelijke equivalent). Maar dat ik al meer dan vijftien jaar zonder das - het verheugt me dat Pam niet ‘stropdas’ zegt - op de krant kom en zelfs, in de zomermaanden, zonder pullover - dat kunnen de redacteuren getuigen. Kortom, ik draag het uniform van de gepensioneerden. Degene die mij het naast staat, zegt soms zelfs dat ik eruit zie om een cent te geven. Maar mijn gebrek aan decorum gaat nog niet zo ver dat ik, als vele leeftijdgenoten, zodra het warm wordt op straat in korte broek ga lopen, met van die aspergebenen eronder. Pam uit zijn geschriften, o.a. in deze krant, kennende als een originele en onafhankelijke geest, kan ik me niet voorstellen dat hijzelf onderhevig is aan het stereotype dat hij verspreidt, namelijk dat conservatieve heren altijd in driedelig pak rondlopen en met een bekakte stem spreken. Het is net zo uit de tijd als Albert Hahns beeld van een kapitalist met een hoge hoed en een dikke sigaar. Bovendien getuigt het van discriminatie, althans stigmatisering, van een minderheid, en daarvan kan ik Pam al helemaal niet verdenken.
3. In dezelfde tijdschriftenrubriek schrijft Elsbeth Etty over een ander artikel van mij, dat onlangs in Tirade verscheen en waarin ik een terugblik werp op ruim vijftig jaar journalistiek. Zij maakt daarbij een aardige opmerking, die mij aan het denken heeft gezet.
Het heeft haar getroffen dat ik mij ‘als vanzelfsprekend identificeer met “de Nederlandse staat”’. Immers, ik schrijf in dat artikel van ‘wij’, wanneer ik die staat bedoel. ‘“Wij” staat bij Heldring blijkbaar voor het Nederlandse staatsbelang. Ik vraag mij af of dit hetzelfde “wij” betreft als van de Oranjefan bij het WK voetbal.’
Zoals gezegd: een aardige opmerking. Inderdaad gebruik ik, ook in deze rubriek, dat persoonlijk voornaamwoord vaak in plaats van Nederlandse staat of gemeenschap. Ik beken dat ik dat zonder nadenken doe. Elsbeth Etty's opmerking heeft me nu aan het denken gezet.
Identificeer ik me met de Nederlandse staat? Ik geloof het niet. Maar ik identificeer mij wel met de Nederlandse gemeenschap, samenleving of cultuur, waarvan in de politiek, en vooral de internationale politiek, de staat de manifestatie en eerste vertegenwoordiger is. Als staatsburger interesseer ik mij voor, ja heb ik er belang bij, wat die staat doet.
Met de belangen van de Nederlandse staat identificeer ik me alleen al daarom niet omdat belang een subjectief begrip is. Wat de Nederlandse regering als belang van de Nederlandse staat ziet, hoef ik niet als zodanig te zien. Als dat wel zo was, zou ik nooit kritiek hebben op het beleid van de regering.
Overigens hoeft identificatie met iets niet te betekenen dat je alles goedkeurt wat dat ‘iets’ doet. Dat geldt ook voor mij in mijn relatie tot de Nederlandse gemeenschap. Zo zal ik mij, wanneer ik in het buitenland landgenoten, die Oranjefans bijvoorbeeld, zich zie aanstellen, mij ervoor schamen, terwijl een soortgelijk gedrag van buitenlanders mij op z'n hoogst zal ergeren. Uit die schaamte blijkt al een identificatie.
Dan is er nog een praktische overweging (maar die geldt niet voor mijn artikel in Tirade): ‘Wij’ neemt minder ruimte in dan ‘de Nederlandse staat’, ‘samenleving’, ‘gemeenschap’ of ‘cultuur’, en dat is een overweging waar ik bij het schrijven van mijn rubriek, die een beperkte ruimte heeft, altijd rekening mee houd. Maar ik zal voortaan toch ook rekening proberen te houden met wat Elsbeth Etty opmerkte, al beloof ik geen beterschap (als dat hier het juiste woord is).
4. In de knipselkrant van het ministerie van Defensie staat een interview met Mient Jan Faber, overgenomen uit een ongenoemd dagblad of tijdschrift. Voor een generatie die dit niet weet: MJF was de grote orkestmeester van de massademonstraties tegen de plaatsing van kernwapens in Nederland in het begin van de jaren tachtig.
Daarop terugkijkend zegt hij dat in de geschiedenisboeken zal staan dat ‘er een volksbeweging op gang was gekomen die niet meer te stuiten viel. Dat we, wat dat betreft, het gelijk aan onze zijde zouden vinden.’ Let wel: niet alleen hebben, maar ook vinden.
Inderdaad zijn die kernraketten er niet gekomen. Maar helaas verzuimt de interviewer hem te vragen of zijn acties daar de oorzaak van waren. Of zou het kunnen zijn dat de politiek van president Reagan, indertijd verafschuwd door MJF en zijn legioenen, de Sovjet-Unie tot de conclusie heeft gebracht dat voortzetting van de wapenwedloop tot haar failliet zou leiden, en dat zij dáárom gedwongen werd tot akkoorden die plaatsing van die raketten onnodig maakten? Deze laatste gedachte is onverdraaglijk in ons domineesland, waar de goede bedoelingen meer tellen dan het goede resultaat.
NRC Handelsblad van 26-06-1998, pagina 7