Caesars vrouw
Heb ik in mijn artikel van 25 november alles verteld over de reis die ik in 1960, op kosten van een inlichtingendienst, door de Sovjet-Unie heb gemaakt? Nee, maar voldoende om in grote trekken te beamen wat Elsbeth Etty daarover drie dagen eerder - in Z van 22 november - had gezegd, en te vertellen hoe die reis tot stand was gekomen en waarom ik de uitnodiging van die inlichtingendienst had aangenomen.
Elsbeth Etty had over die reis van mij vernomen uit een stukje in De Journalist van 14 november, waarin geciteerd was wat ikzelf over die reis had verteld in een radio-uitzending van de VPRO (dat citaat, dat ik inmiddels onder ogen heb gekregen, gaf niet helemaal woordelijk weer wat ik gezegd heb, maar dat doet hier verder niet ter zake).
Mijn bijdrage aan die uitzending was een op de band opgenomen telefoongesprek met een redacteur van de VPRO, en dat telefoongesprek is, geheel of gedeeltelijk (ik heb de uitzending niet gehoord, dus dat weet ik niet), uitgezonden. In dat telefoongesprek had ik verteld dat ik Friso Endt, toen journalist bij Het Parool, gevraagd had mij op die reis te vergezellen, maar dat hij niet wilde.
Endt bevestigt dit nu in een artikel op de Opiniepagina van de krant van 28 november, maar hij voegt er nog iets aan toe. Namelijk dat ik, toen ik hem suggereerde met mij op reis te gaan, gezegd zou hebben dat hij dan wel op de militaire inlichtingenschool in Harderwijk een cursus zou moeten volgen in het herkennen van radarposten en andere zaken. Het zou immers de bedoeling zijn geweest dat Endt als fotograaf mee zou gaan.
Als Endt zich dit weet te herinneren, dan zal het wel waar zijn, maar ik herinner mij dit helemaal niet. Sterker: er ging, toen ik dit las, ook geen lichtje bij mij branden. Zo van: dat is waar ook, dat was ik helemaal vergeten. Maar als het waar is wat Endt zich meent te kunnen herinneren, dan is het vreemd dat die inlichtingendienst, na Endts weigering om mee te gaan, niet heeft gezegd dat ik dan naar Harderwijk moest gaan. In elk geval ben ik nooit in Harderwijk geweest; daar ben ik heel zeker van. (Ik kreeg wel een fototoestel mee. De foto's die ik in de Sovjet-Unie nam, moet ik nog ergens thuis hebben.)
Maar de wegen van een inlichtingendienst zijn vaak onnaspeurlijk. In mijn artikel van 25 november schreef ik dat het mij een raadsel is gebleven waarom die dienst het zo belangrijk vond mijn reis naar de Sovjet-Unie te betalen voor een verslag dat iedere toerist die zijn ogen openhoudt, zou hebben kunnen schrijven. Ook die foto's zou zo'n toerist hebben kunnen nemen.
Ik schreef ook dat ik het waarschijnlijk achtte dat een reeks artikelen die ik het jaar tevoren, 1959 dus, in de krant had geschreven over een bezoek aan Warschau, de aandacht van die dienst had getrokken. Erover nadenkend geloof ik nu dat het niet zozeer die artikelen waren die die dienst op de gedachte hadden gebracht dat zo'n reportage over de Sovjet-Unie ook wel nuttig zou kunnen zijn, als wel een soort dagboek dat ik over dat bezoek aan Warschau had bijgehouden en ongeveer tegelijkertijd in het Hollands Weekblad geplaatst.
In dat dagboek noteerde ik elke dag wie ik in Warschau had ontmoet en wat ze me hadden verteld. (In het Hollands Weekblad werden mijn gespreksgenoten slechts met A,B,C enzovoort aangeduid.) Het zou mij niet verbazen als de dienst onder de indruk was gekomen van de entree die ik in Warschau bij de meest uiteenlopende mensen had gevonden, en had gedacht dat ik zoiets ook wel in de Sovjet-Unie zou kunnen bereiken.
Als dat zo is, dan heeft die dienst helemaal geen oog gehad voor het hemelsbrede verschil in politiek en geestelijk klimaat tussen het Warschau van 1959 en de Sovjet-Unie van toen. Het was trouwens een algemeen misverstand in Nederland, zelfs bij Buitenlandse Zaken, dat alle communisten hetzelfde waren - of ze nu in de Sovjet-Unie, Polen of zelfs Joegoslavië aan het bewind waren.
In het Polen dat ik in 1959 bezocht, was nog geen drie jaar tevoren Gomulka aan de macht gekomen. Dat was niet met instemming van de Sovjet-Unie gebeurd. Gomulka was weliswaar een communist, maar ook een Poolse nationalist. Hij was zeker geen ‘liberaal’, maar in de eerste jaren van zijn bewind liet hij een vrij grote vrijheid van meningsuiting toe. Dat is later anders geworden, maar ik heb het nu over 1959.
In dat klimaat kon je als buitenlandse gast iedereen opbellen om een afspraak te maken. Het was voor mij helemaal geen moeite om twee weken vol te maken met gesprekken met de meest diverse mensen - communisten en niet-communisten. Dat was toen in Moskou en Leningrad helemaal niet zo. De eerste dissidenten lieten pas vijf jaar later van zich horen. (Het woord dissident dateert trouwens pas van later.)
Zo heb ik in Warschau gesproken met de filosoof Leszek Kolakowski, die toen weliswaar nog communist was, maar spoedig met de partij zou breken en het land zou verlaten. Een andere filosoof was Adam Schaff, orthodoxer dan Kolakowski, maar toch oneindig vrijer dan welke sovjetcommunist ook (hij zou later, omdat hij jood was, eveneens Polen verlaten).
Voor dat verschil in klimaat tussen Polen en de Sovjet-Unie bestond in Nederland nauwelijks enig begrip evenmin als voor de mogelijkheden die dit een subtiele diplomatie zou kunnen bieden. Als ik over die mogelijkheden schreef, maakten sommigen mij voor ‘rood’ uit. Ik geef toe: ik was te optimistisch, zeker wat de duur van het desatelliseringsproces in Midden-Europa betref. Dat zou negen jaar later in Praag nog de kop worden ingedrukt. Pas in 1989 zou het zijn succesrijke voltooiing vinden.
Hoe dit ook zij - als die inlichtingendienst, met het gros van de Nederlandse bevolking, meende dat alle communistische regimes over één kam geschoren konden worden en dat dus het klimaat dat ik in Warschau aantrof, ook wel in Moskou zou heersen, dan zou dat niet voor zijn inzicht en analytisch vermogen pleiten. Maar dan stond die dienst daar in Nederland ook niet alleen in.
Nog één ding ter aanvulling op mijn artikel van 22 november. Ik schreef dat ik nog steeds niet inzag dat die reis naar de Sovjet-Unie mij in een belangenconflict heeft gebracht, maar dat ik nu, 37 jaar later, niet meer zo gauw op een uitnodiging van een inlichtingendienst zou ingaan. Waarom niet?
Het antwoord kan aldus worden samengevat: Caesars vrouw moet boven iedere verdenking staan. Met deze woorden rechtvaardigde Julius Caesar zijn scheiding van Pompeia, die zonder enige schuld in een schandaal verwikkeld was geraakt. Welnu, ik ben door die reis van 37 jaar geleden althans in opspraak geraakt.
NRC Handelsblad van 02-12-1997, pagina 9