Puerilisme
Puerilisme is een verschijnsel van de moderne cultuur dat Huizinga voor het eerst gesignaleerd, althans geformuleerd heeft. Hij wijdt er een apart hoofdstuk aan in zijn In de schaduw van morgen: een diagnose van het geestelijk lijden van onzen tijd, dat in 1936 verscheen en al dadelijk, tot zijn verrassing, een geweldige opgang maakte.
Het is niet een van de sterkste hoofdstukken in dat boek. Het verheft zich soms niet boven het gemopper van de borreltafel. Zo noemt hij puerilisme ook ‘het telkens weer laten tuimelen van ministeries op een gezocht conflict van partij-intrigue, waarmee sommige grote landen zich een daadwerkelijke zuivering en versterking van hun staatsbestuur beletten’.
Moet dit algemeen gebruik werkelijk puerilisme genoemd worden? Let er ook op dat hij dit gebruik alleen in ‘sommige grote landen’ waarneemt. Nederland is daar gelukkig vrij van! Spreekt hier niet het zelfvoldane nationalisme van de gezeten burger: klein, maar fijn? Welke grote landen heeft hij trouwens op het oog? Engeland toch zeker niet? Duitsland? Daar heerste in 1935 Hitler. Blijft alleen Frankrijk over.
Maar met deze postume kritiek wil niet gezegd zijn dat het puerilisme een waanvoorstelling is. Het puerilisme, zoals Huizinga het definieert: ‘de houding van een gemeenschap die, in plaats van de knaap tot de man op te trekken, haar gedragingen aan die van de knapenleeftijd adapteert’, bestaat wel degelijk - nu zelfs meer dan in 1936, ben ik geneigd te zeggen.
Met jeugdverering moet puerilisme ‘geen ogenblik worden verward’, zegt Huizinga, maar na dit gezegd te hebben, lijkt hij zelf er geen scherp onderscheid tussen te maken. ‘Het puerilisme kent geen leeftijden, het tast ouden en jongen aan’, terwijl jeugdverering blijkbaar aan de ouden voorbehouden is: zij ‘kan ook als ouderdomsverschijnsel beschouwd worden, als een abdicatie ten gunste van de onmondige erfgenaam’.
Hoe dit ook zij: ‘De meeste bloeiende culturen hebben wel de jeugd liefgehad en vereerd, maar haar niet gecajoleerd of gefêteerd, en steeds van haar geëist gehoorzaamheid en eerbied voor de ouderen’. Maar dan moeten zij die gehoorzaamheid en eerbied wél verdienen, zouden we er nu bij zeggen.
Deze herinnering aan een meer dan zestig jaar oud boek heeft een actuele aanleiding. Ik sloeg het weer eens op toen mij onlangs de volgende tekst onder ogen kwam waarmee een hoogleraar onlangs zijn studenten die een schriftelijk tentamen kwamen doen begroette: ‘Goedenmorgen. Fijn weekeinde gehad? Met de oefeningen van het tentamen in juni is het nu al heel wat eenvoudiger om een voldoende te halen. Het tentamen dat nu voorligt, is te vergelijken met dat van juni. De meerkeuzenvragen vielen tegen. Het is ook lastig, maar als je de theorie in het zomerzonnetje van de laatste weken bestudeerd hebt, kun je er met gemak een zomers cijfertje voor halen en vanmiddag met veel plezier op het tentamen terugkijken. Zoals je weet, willen we het je niet te moeilijk maken, maar wel testen of je de stof bestudeerd en begrepen hebt.’
Van de student van vandaag weet ik weinig af, maar ik geloof dat, als mij die tekst in mijn studententijd zou zijn voorgelegd, ik moeite zou hebben gehad een opwelling tot overgeven te onderdrukken. Maar laat ik mij in meer huizingaanse termen uitdrukken: hier is sprake van een adaptatie aan de knapenleeftijd, zo niet een cajoleren van de jeugd.
Hier spreekt de hoogleraar niet ex cathedra - dat is uitstekend - maar vervalt hij in het andere uiterste: hij gaat op zijn hurken zitten om bij zijn studenten in het gevlij te komen. Huizinga spreekt van ‘een gebrek aan persoonlijke waardigheid’, dat het puerilisme ook kenmerkt.
Eerlijk gezegd, dacht ik, dat dit cajoleren van studenten alweer uit de tijd was. Het was schering en inslag in de jaren '60 en '70 en bracht Annie Romein-Verschoor, die niet van conservatisme verdacht kon worden, ertoe in haar memoires Omzien in verwondering (1971), dit te schrijven:
‘Nee, de schuld van de ouderen ligt mijns inziens meer in het heden dan in het verleden. In hun panische angst om voor oude trutten te worden aangezien gaan al te veel autoriteiten van alle geledingen (...) zich haasten om achter de opstandige jeugd te gaan staan of die zo ver mogelijk tegemoet te komen, waardoor ze het verzet tegen het verzet overlaten aan hoogleraren en schoolleiders...’
Nu, heel wat hoogleraren hebben zich toen ook gehaast om achter de opstandige jeugd te gaan staan, althans haar zo ver mogelijk tegemoet te komen - al was het maar door hun haar te laten groeien. Maar dit is, zoals Huizinga trouwens ook zei, een verschijnsel van alle tijden. ‘Niets is schokkender dan een man van een oudere generatie zijn gedragingen te zien maskeren en de modes van de jeugd te zien aannemen’, schreef Ernest Renan in de vorige eeuw.
Wat zit daar achter? Angst voor de jeugd? Angst voor de naderende ouderdom? Het was en is in elk geval geen verheffend gezicht. En ik maak mij sterk dat de studenten van de jaren '60 en '70 ook gewalgd zouden hebben als hun hoogleraar met de kleutertaal was komen aanzetten waarmee een hedendaagse collega populair probeert te worden.
NRC Handelsblad van 16-09-1997, pagina 7