Van Mierlo ontnuchterd?
Waaraan moet het welslagen of falen van een onderneming afgemeten worden? Aan het oorspronkelijke doel ervan, dat vaak in de dagelijkse beslommeringen enigszins vergeten raakt? Aan wat op het ogenblik zelf bereikbaar was? Of aan het puur technische criterium: hoe werd de onderneming op dat ogenblik geleid? Afhankelijk van welke maatstaf gehanteerd wordt, kan de uitkomst van de Amsterdamse Eurotop een ‘ernstige tegenslag’ genoemd worden (zoals de allesbehalve anti-Europese Ian Davidson in The Financial Times van 25 juni deed), of een matig succes dan wel een daverend succes.
Om met het laatste te beginnen: iedereen in binnen- en buitenland was vol lof over het Nederlandse voorzitterschap, niet alleen in de zes maanden dat het werkzaam was, maar meer in het bijzonder wegens de wijze waarop het tijdens de Amsterdamse top opereerde.
Die lof is welverdiend, maar onder die loftuitingen dreigt de blik op de werkelijke betekenis van de top ietwat verloren te gaan, wordt de technische prestatie gauw gehouden voor het eigenlijke resultaat. De Nederlandse bewindslieden ontsnappen ook niet helemaal aan deze verwarring. Ze zijn ook maar mensen.
Nemen we het eerste criterium, de oorspronkelijke doelstellingen van de Europese integratie: wie spreekt nog van de Verenigde Staten van Europa? En toch was dat het doel, in de jaren vijftig. Anders zou het invloedrijke comité van Jean Monnet niet Actiecomité voor de Verenigde Staten van Europa zijn genoemd - tenzij Monnet toen de kluit heeft willen belazeren (wat niet waarschijnlijk is). Ook het doel van een Europese federatie, dat nog een paar jaar geleden de Nederlandse politici - zelfs binnen één partij: de VVD - verdeelde, wordt niet genoemd. Stilzwijgend schijnt het vergeten te zijn. In elk geval hebben we geen luide afzweringen van het ideaal gehoord. Niemand praat er meer over - in Nederland tenminste, want in Elsevier van 28 juni belijdt de Belgische minister van Buitenlandse Zaken, Erik Derycke, nog vrijmoedig zijn federalistische ideaal.
Zelfs in de drie jaren van haar bestaan heeft de Nederlandse regering haar ambitieniveau naar beneden geschroefd. De notities over Europa die de minister van Buitenlandse Zaken in die jaren naar de Kamer heeft gestuurd, ademden althans een optimisme dat de top van 1997 niet heeft bevestigd. In dat licht noemt het Kamerlid Van Middelkoop (GPV) het resultaat van de top terecht ‘teleurstellend’ - niet voor hem, maar voor de regering.
Ja, het feit dat Kamerleden als Van Middelkoop en Bolkestein het resultaat van de top eigenlijk wel bevredigend vinden, moet te denken geven. Zij hebben zich immers altijd sceptisch betoond ten aanzien van de hooggestemde idealen die minister Van Mierlo, als een echo uit vervlogen jaren, vóór en in het begin van zijn ministerschap verkondigde.
Wie van mening is dat het Europese ideaal, zo ooit, slechts met kleine stapjes bereikt kan worden, kan inderdaad met de top tevreden zijn, en zo kan bijna iedereen zich vinden in de kleine stapjes die in Amsterdam gezet zijn - ook al steken zij povertjes af bij het verwaten logo van ‘Amsterdam - capital of inspiration’ (waarom in het Engels overigens?). Maar ook dat logo is iedereen vergeten.
Minister Van Mierlo heeft in de Tweede Kamer zelf verslag gedaan van het proces dat hij, met vele anderen, tijdens het voorzitterschap heeft ondergaan: ‘Zonder dat je je uitgangspunten verliest, ben je toch betrokken bij datgene wat je probeert te redden en overeind te houden.’ Een conserverende operatie dus, geen Europees elan.
Maar wat willen we anders, nu Europa, alweer volgens Van Mierlo, ‘echt in een krampsituatie verkeert’? ‘Wij beginnen allemaal een beetje anders te worden. [...] Het vermogen van geven en nemen, dat nodig is om tot grotere gemeenschappen te komen, verdwijnt daarbij. Alles wordt dus moeilijker.’ Voorwaar, een ontnuchterende analyse.
In het Algemeen Dagblad van gisteren komt hij op die analyse terug: ‘Bij de één is het de onmacht van de centrale regering, bij de ander ligt het constitutioneel, bij de derde is het de economie, bij de vierde een maatschappelijke ontwrichting, bij de vijfde is het alles tegelijk. En daar zit je allemaal mee aan tafel.’
Tja, dat is nu eenmaal Europa. De regeringen moeten niet alleen allemaal hetzelfde willen, maar ook allemaal even sterk hetzelfde willen en allemaal tegelijkertijd even sterk. En dan moeten ze ook nog allemaal tegelijkertijd kunnen. Het lijkt alsof deze werkelijkheid nu pas goed tot Van Mierlo is doorgedrongen.
Het veranderingsproces dat Van Mierlo bij zichzelf heeft waargenomen, heeft misschien ertoe bijgedragen dat hij en zijn staatssecretaris, Michiel Patijn, die voor een waakhond van Bolkestein gehouden werd, nader tot elkaar gekomen zijn. In de Kamer zwaaide de minister zijn staatssecretaris uitbundig lof toe, ondanks hun ‘verschillen op het gebied van het Europees denken’.
Patijn zelf zegt, in een interview in Vrij Nederland van 28 juni, dat zijn visie ‘niet veranderd’ is. En wat is die visie? ‘Ik vind nog steeds dat men uiterst selectief moet zijn met wat men via Europa wil regelen. Ik ben geen groot voorstander van steeds meer supranationale besluitvorming.’
En dan komt het: ‘Dat is trouwens ook kabinetsbeleid.’ De Belgen en de Italianen willen daarentegen, volgens Patijn, ‘veel verder gaan’. Dat is een buitengewoon belangrijke constatering: a. de regering is, zou je kunnen zeggen, eurosceptischer geworden; b. Nederland en België verschillen van mening; België is veel ‘Europeser’ (dat blijkt trouwens ook uit Deryckes gesprek met Elsevier).
Patijn maakt in dat interview in VN trouwens nog een belangrijke opmerking: ‘Maar de uitdaging is mondialisering. Het antwoord is niet meer Europese regulering, maar de bedrijven vrijlaten om een motorrol te spelen.’ Met andere woorden: Europa was misschien het antwoord op de uitdagingen van de jaren vijftig, maar intussen is door de mondialisering van de economie dat antwoord verouderd geraakt. Vertolkt Patijn hier ook kabinetsbeleid, althans kabinetsdenken?
NRC Handelsblad van 01-07-1997, pagina 9