Alles heeft een geschiedenis
Enige tijd geleden zorgde de uitslag van een enquête onder Tweede-Kamerleden over hun historische kennis voor veel hilariteit. Die kennis immers bleek niet fameus, en sommige ondervraagde Kamerleden leken zelfs prat te gaan op hun gebrek eraan. Helaas is er geen soortgelijke enquête gehouden onder degenen die zich zo vrolijk maakten over dit testimonium paupertatis van de Kamer.
Bovendien: was de Kamer wel de juiste adressaat van die vrolijkheid? Kamerleden worden geacht het volk te vertegenwoordigen. De Kamer kan, min of meer, beschouwd worden als een weerspiegeling van dat volk - ook in de prioriteiten die zij aan bepaalde zaken geeft. Welnu, hoe staat het met de geschiedkundige kennis onder ons volk en met de prioriteit die het aan die kennis geeft?
Wat weten wij daarvan? Niet veel. Maar te oordelen naar het aantal studenten dat zich voor de studie geschiedenis aan de universiteiten laat inschrijven en naar de populariteit van historische boeken en televisieseries valt het met die historische kennis, althans de historische belangstelling, nogal mee. Maar zijn dit goede maatstaven? Belangstelling is in elk geval niet hetzelfde als kennis. In de Frankfurter Allgemeine Zeitung van 30 april las ik dat er onlangs een studie uitgekomen is, Youth and History getiteld, waarin de resultaten zijn neergelegd van een onderzoek naar de historische kennis en belangstelling van vijftienjarige scholieren. Ruim 32.000 scholieren waren in 25 Europese staten plus Israel en het autonome Palestijnse gebied ondervraagd.
Het rapport zelf, waarvoor de historicus Magne Arvik van de universiteit van Bergen (Noorwegen) en de Hamburgse hoogleraar in de pedagogie Bodo von Borries verantwoordelijk zijn, heb ik nog niet te pakken gekregen, zodat ik voorlopig moet vertrouwen op het vrij uitvoerige artikel dat de FAZ eraan gewijd heeft. Dat besteedt natuurlijk bijzondere, maar niet uitsluitende aandacht aan de resultaten die de Duitse leerlingen betreffen.
Ook de FAZ begint ermee te wijzen op de schijnbaar grote belangstelling onder het publiek - in dit geval het Duitse - voor geschiedenis: er staan rijen voor de tentoonstelling over de oorlogsmisdaden van de Weermacht, evenals voor het twee jaar geleden geopende museum voor Duitse geschiedenis in Bonn; het boek van Daniel Goldhagen, evenals het dagboek van Victor Klemperer, staat al maanden op de bestsellerlijst; Spielbergs film Schindler's List trok vijf miljoen kijkers. In elk geval bewijzen deze feiten dat de Duitsers niet, zoals andere volken, hun verleden verdringen. Maar zeggen zij ook iets over de belangstelling onder scholieren? Een citaat uit de FAZ, dat niet alleen betrekking heeft op de toestand op Duitse scholen:
‘Geen ander land, behalve België en Nederland (mijn cursivering), vertoont zo'n gebrek aan belangstelling voor het onderwijsvak geschiedenis’ als Duitsland. In België en Nederland is het daarmee dus nog slechter gesteld. ‘Noch zijn betekenis voor het heden noch zijn oriënteringsfunctie voor de toekomst wordt bijzonder hoog gewaardeerd.’
‘Zelfstandige interpretaties van historische gebeurtenissen worden in Duitse scholen nauwelijks verlangd. Verhalen van volwassenen over het verleden worden noch wat hun geloofwaardigheid noch wat het daarmee verbonden genoegen betreft, positief door de scholieren beoordeeld. Slechte tijden voor de geschiedenis.’ Aldus de FAZ over dat rapport. Zou het op Nederlandse scholen veel anders zijn? Daarentegen geniet het bezoek aan musea en tentoonstellingen veel groter vertrouwen dan andere vormen van onderwijs. Het wordt, wat dat betreft, slechts door film en televisie overtroffen. Ook dat geldt blijkbaar voor de Duitse jeugd en verklaart de grote toeloop, vooral van jeugdigen, naar de tentoonstelling over de misdaden van de Weermacht.
Dit zou wel eens een typisch Duits verschijnsel kunnen zijn. Iedere jonge Duitser heeft immers wel een grootvader die onder Hitler in militaire dienst is geweest. Maar het zou ook een les voor Nederland kunnen inhouden: zouden tentoonstellingen over, bijvoorbeeld, het optreden van het Nederlandse leger in Indonesië of de behandeling van NSB-kinderen na de oorlog - beide min of meer taboeonderwerpen - ook aan een behoefte voldoen?
Het onderzoek onder de Europese, Israelische en Palestijnse jeugd heeft zich niet beperkt tot de autochtonen, maar zich uitgestrekt over de minderheden, zoals de Russen in Estland en de kinderen van gastarbeiders in West-Europa. Interessant is de bevinding dat een decennialange scheiding van het stamland geen essentiële afwijkingen in voorkeuren en mentaliteit oplevert. Die blijven blijkbaar grosso modo dezelfde als die in het stamland.
Zo is, aldus het rapport, de overeenkomst tussen Duitse en Zuidtirolese (Duitssprekende) scholieren nog altijd groter dan die tussen Noorse en Zweedse of tussen Spaanse en Portugese. Het onderwijs, casu quo de staat, kan daar blijkbaar weinig aan veranderen. Ook West- en Oostduitse scholieren laten grote overeenkomsten zien - ondanks jarenlange ideologische indoctrinering in de DDR èn hoewel de Oostduitse leraren nog grotendeels andere idealen koesteren dan hun Westduitse collega's. Ook hier stuit het onderwijs kennelijk op grenzen.
Ten slotte blijkt uit het onderzoek dat de scholieren niet meer geloven in de historische vooruitgang. Ook hier heeft de ideologie gefaald. Daarvoor in de plaats is het geloof in hetzij een historische golfbeweging, hetzij een herhaling van de geschiedenis gekomen. Ondanks hun gebrek aan kennis en belangstelling hebben de scholieren blijkbaar toch vagelijk een concept van de geschiedenis.
Dat klopt met het slotwoord van een lezing die de Amsterdamse socioloog Johan Goudsblom onlangs heeft gehouden: ‘dat alles een geschiedenis heeft, en onderhevig is aan processen, wordt door niemand serieus ontkend’.
NRC Handelsblad van 20-05-1997, pagina 9