De vlag en de modderschuit
Nee, heroïsch was de tijd van Nederlands neutraliteit niet. Maar - hadden we een andere keus? Dat vroeg ik mij af nadat ik, in de krant van 5 mei, het artikel van Paul Scheffer over Nederlands houding tegenover het nationaal-socialistische Duitsland vóór mei 1940 gelezen had.
De jaren '30 waren voor Nederland in de eerste plaats jaren van een diepe economische crisis, met - op een bevolking van 8 miljoen - bijna een half miljoen werklozen. Onze open economie was grotendeels afhankelijk van het buitenland, in de eerste plaats het Duitse achterland. Het zou een moedige regering zijn geweest die, onder die omstandigheden, door anti-Duitse maatregelen de woede van Hitler had geriskeerd.
En zou zo'n regering dan daarbij op veel steun in eigen land hebben kunnen rekenen? Waarschijnlijk zelfs niet bij de linkse partijen, die toen in de oppositie waren. Immers, hun ging wel in de eerste plaats het lot van de honderdduizenden werklozen ter harte, dat - het is al gezegd - indirect sterk afhankelijk was van de bloei in het Duitse achterland.
En steun bij andere Europese landen, in de eerste plaats Frankrijk en Engeland? Het geheiligd beginsel der neutraliteit verbood Nederland zo'n steun te aanvaarden of zelfs maar te zoeken. Maar de houding die die twee genoemde landen zelf tegenover het Duitsland van Hitler innamen, maakte het ook niet aantrekkelijk die neutraliteit op te geven. In de bezetting van het Rijnland, de annexatie van Oostenrijk, het verraad jegens Tsjechoslowakije hadden die landen berust.
Trouwens, toonden andere kleine Europese landen grotere moed tegenover Hitler-Duitsland? Van de Scandinavische landen, die alle onder sociaal-democratisch bestuur stonden, is dat niet bekend. Zweden liet zelfs, na de Duitse verovering van Noorwegen, treinen met Duitse soldaten over zijn grondgebied rijden.
Misschien had Nederland zijn neutraliteit althans ten opzichte van België kunnen opgeven, zeker nadat dit land in 1936 zijn bondgenootschap met Frankrijk had opgezegd. Of het voor Hitlers plannen veel uitgemaakt zou hebben? Dezelfde vraag geldt Scheffers stelling dat Nederland ‘gebrek aan weerbaarheid van leger en bevolking’ verweten kan worden.
Het is waar dat Nederlands weerbaarheid in 1940, vergeleken met die van België bijvoorbeeld, niet veel voorstelde (Denemarken had zelfs helemaal geen leger). Een grotere weerbaarheid zou de oorlog in Nederland misschien hebben kunnen verlengen. Maar of Nederland met een groter en moderner leger na een tweede of derde ‘Rotterdam’ was blijven doorvechten?
Bovendien: laten we niet vergeten dat tot diep in de jaren '30 het pacifisme in Nederland grote aanhang had - niet alleen onder de socialisten. De SDAP - voorganger van de PvdA - ging pas in 1937 om. De sociaal-democraten zijn altijd sterk geweest in het rationaliseren van hun instinctieve afkeer jegens wapens. Dat hebben we ook in de jaren '70 en '80 gezien. Tot 1939 waren ze weliswaar in de oppositie, maar ze vormden toch de tweede grootste partij. Consensus was er dus tot het eind van dat decennium niet.
Het is mogelijk dat Nederland op bepaalde punten van beleid meer moed had moeten tonen en meer had moeten riskeren. Meer Duitse vluchtelingen had moeten toelaten, bijvoorbeeld. Maar ook hier is het billijk te kijken naar het beleid van de andere Europese landen. Waren die zoveel gastvrijer dan Nederland? Overal heerste armoe - niet alleen materieel.
Wat echter, achteraf, in die armoe bijzondere afkeer wekt, is de hoogdravendheid waarmee Nederlands neutraliteit werd verdedigd. Zij was niet slechts bittere noodzaak, nee: zij was een heilige missie, ‘een lichttoren in een duistere wereld’, zoals de minister-president nog in november 1939, toen Engeland en Frankrijk al tegen Duitsland in oorlog waren, in de Kamer zei.
Dat was geen op zichzelf staande uitspraak van een aftandse bewindsman. Zij heeft talloze voorgangers, in de eerste plaats bij Van Vollenhoven (1913). Maar ook bij realistische denkers als Struycken (1918), Van Karnebeek (1938) en Telders (1939) is Nederlands neutraliteit ook voor anderen onmisbaar, nl. voor het behoud van het politieke evenwicht in Europa.
Er waren slechts weinigen die de historicus Fruin (1865) durfden na te zeggen: ‘Ons hedendaags koninkrijk, zowel als onze vroegere Republiek, bestaat slechts door de naijver van onze machtige buren, die elkaar het voordeel niet gunnen van ons bij zich in te lijven.’ Niemand hoort zoiets graag.
Kortom, onze neutraliteit was een modderschuit, maar zoals iedere modderschuit had ook deze een vlag nodig. Soms was het de vlag van de internationale orde, dan weer de vlag van de zedelijke roeping. Maar is ook dat zo verschillend bij andere neutrale landen? India verhief zijn neutraliteit tot een ideologie: het neutralisme. Zwitserland verdedigt de zijne met de humanitaire taak die het, vooral als het land van het Rode Kruis, vervult. We weten intussen welke belangen onder die vlag schuilgingen.
Het hoeft niet allemaal schijnheiligheid te zijn. De meeste Nederlanders die die uitspraken deden, geloofden heilig in de juistheid ervan. Ze kenden alleen de boze wereld niet genoeg. En blijkbaar beantwoordt dit geloof aan een diepe behoefte. In het geloof in Nederland als gidsland, niet toevallig samengaande met een nieuw soort neutralisme, kwam het in de jaren '60 tot '80 terug.
Verschil ik hiermee van mening met Scheffer? Ik zie het eerder als een bevestiging van, een aanvulling op, wat hij hier maandag schreef. Op één punt echter wijk ik enigszins van hem af, en dat betreft het ontslag (in 1936) van de bekende journalist Van Blankenstein bij de Nieuwe Rotterdamsche Courant. (Scheffer spelt de naam Van Blankensteijn, en zo stond hij inderdaad bij het bevolkingsregister van Ouderkerk a/d IJssel ingeschreven, maar zelf spelde hij zijn naam altijd met ei).
Ook Scheffer schrijft dit ontslag toe aan Van Blankensteins ‘kritische berichten over Duitsland’. Anderen beweren zelfs dat de NRC niet langer een jood als belangrijkste commentator wilde handhaven. De werkelijkheid is, zoals meestal, iets ingewikkelder.
Na het vertrek van mr. G.G. van der Hoeven als hoofdredacteur was Van Blankenstein, onder de nieuwe hoofdredacteur, mr. P.C. Swart, benoemd tot adjunct-hoofdredacteur (hoewel hij, merkwaardig genoeg, niet wilde dat deze promotie in de krant vermeld werd). Maar hij wilde meer: hij wilde hoofdredactionele zeggenschap over zijn rubriek: de buitenlandse politiek. En dat kon Swart, die overigens een persoonlijke vriend van hem was, hem niet geven. Dat is de reden van het ontslag.
Het is waar dat directie en commissarissen hem niet met lede ogen zagen vertrekken. Zij waren, om commerciële redenen, gevoelig voor de druk die van Duitse zijde werd uitgeoefend, maar krachtens de statuten van 1905 hadden zij over het redactionele beleid niets te zeggen. Dat is ook na Van Blankensteins vertrek niet wezenlijk veranderd. Zo noemde de NRC de Kristallnacht van 1938 ‘barbaars’.
Van Blankenstein was menselijk genoeg om de valse geruchten over de eigenlijke reden van zijn ontslag niet tegen te spreken en zich de huldigingen die hem ten deel vielen, te laten welgevallen. Dat hij op den duur geen wrok jegens de NRC koesterde, blijkt o.a. hieruit dat hij in 1955 zijn journalistieke memoires in die krant publiceerde, hoewel hij toen aan een andere krant verbonden was.
NRC Handelsblad van 09-05-1997, pagina 7