‘Beauty is in the eye of the beholder’
Buitenlandse politiek is, zoals elke politiek, een voortdurend tegen elkaar afwegen van belangen - een taak die er niet gemakkelijker op wordt doordat belangen zich, zoals appels en peren, vaak niet met elkaar laten vergelijken. Zo zijn er materiële en immateriële belangen.
Ten slotte zijn belangen geen objectieve gegevens. Ze bestaan dikwijls slechts, zoals schoonheid, in the eye of the beholder. Wat Piet mooi of belangrijk vindt, is dat niet noodzakelijkerwijs in de ogen van Klaas.
Is dit voor één land al een probleem, nog moeilijker wordt het wanneer een aantal landen het eens moet worden over één beleid. Nederland, thans voorzitter van de Europese Unie, heeft dit onlangs gemerkt. Het wilde dat de EU, zoals gewoonlijk, weer China zou kapittelen wegens schending van de rechten van de mens, maar dit jaar verklaarde Frankrijk, gesteund door Duitsland, Italië en Spanje, zich plotseling tegen zo'n veroordeling.
Minister van Mierlo's eerste impuls was om dan maar helemaal geen land te veroordelen wegens schending van de rechten van de mens, want hij vond het oneerlijk kleine landen, waar weinig te verdienen valt (zoals Birma), aan de schandpaal te nagelen en grote landen, die een bedreiging kunnen vormen en bovendien met miljardencontracten lokken, vrijuit te laten gaan.
Misschien had Van Mierlo voorzichtiger moeten zijn in zijn reactie, want als voorzitter van de EU had hij niet mogen toegeven aan een opwelling die beantwoordt aan een typisch Nederlandse kijk op de zaken. Hij moest dan ook inbinden en sprak zelf, ruiterlijk, van een nederlaag. Of dit incident Nederlands gezag ten goede is gekomen, kan nog niet beoordeeld worden, maar onze sympathie heeft hij.
Met andere woorden: buitenlandse politiek is een voortdurend schipperen - iets wat iedereen die graag recht door zee gaat of door een heilig vuur bezield wordt, tegenstaat. Landen met grotere ervaring op buitenlands-politiek gebied dan Nederland, dat gedurende de langste tijd van zijn bestaan neutraal was of liefst wilde zijn, hebben daar minder moeite mee.
Zo schrijft het Londense weekblad The Economist (12 april): ‘Het is waar dat de westerse pogingen de zaak van de rechten van de mens in de wereld te bevorderen vaak inconsequent, zelfs schijnheilig zijn. Maar wat dan nog? Dat is een onvermijdelijk gevolg van het feit dat de rechten van de mens slechts één van de vele zaken zijn waarom een buitenlandse politiek zich moet bekommeren.’
In de dagen van de Koude Oorlog was handhaving van de vrede tussen Oost en West één van die zaken. Het was toen de vraag: wat is belangrijker: de rechten van de mens of het behoud van de vrede? Velen die toen de straat op gingen om te protesteren tegen schending van de rechten van de mens in Chili of Zuid-Afrika, huiverden dit thema aan te kaarten wanneer het om Polen of de Sovjet-Unie te doen was, want dan kwam de ontspanning in gevaar.
In de ogen van diegenen was toen Henry Kissinger, minister van Buitenlandse Zaken van de presidenten Nixon en Ford (1969-1976), de kwaaie pier. Hij was immers de Realpolitiker bij uitstek. Maar juist daarom voelde hij er niet voor om de Sovjets te veel om de oren te slaan wegens schending van de rechten van de mens. Ook vrede is een recht van de mens, zei hij. Dat is tenminste duidelijke taal.
Duidelijkere taal dan de opeenvolgende Nederlandse regeringen spraken, wanneer zij telkens hoog opgaven van de prioriteit die de rechten van de mens in het buitenlands beleid hadden. Natuurlijk hebben die een prioriteit, maar de vraag is welke prioriteit? Wegen ze zwaarder dan het behoud van de vrede, dan handelsbelangen waarmee werkgelegenheid gemoeid is? Dat bleek minder duidelijk. Maar ja, een verklaring dat ieder geval op zijn eigen merites beoordeeld moet worden, spreekt minder aan. In proclamaties scheppen velen al bevrediging.
Proclamatief was bijvoorbeeld een artikel in het dagblad Trouw van zaterdag van de hand van de politieke redacteur Hans Goslinga (die doorgaans meer analytisch te werk gaat). Bolkestein moest het daar weer eens ontgelden (hij lijkt voor dit christen-democratisch blad nog meer een bête noire dan voor links) en werd nu berispt wegens zijn ‘provocerende uitspraken’ over Turkije, dat volgens hem geen lid van de EU moet worden. Goslinga zegt dan:
‘Er staat niet minder op het spel dan de geëngageerde buitenlandse politiek die Nederland in de naoorlogse jaren heeft gevoerd. Die politiek heeft geleid tot een voorhoederol in het ontwikkelingsbeleid, het opkomen voor de mensenrechten en de bestrijding van het apartheidsregime in Zuid-Afrika.
Daarnaast is Nederland steeds een stuwende kracht geweest in het proces van Europese integratie en heeft het een kritisch-loyale rol gespeeld in het Atlantisch bondgenootschap. Er is wel eens gesmaald, vooral in de jaren zeventig, over te hoge pretenties, maar met onze betrokkenheid hebben we toch ook een reputatie verworven die er mag zijn.’
Zullen we dat laatste maar niet liever overlaten aan degenenen die uitmaken wat onze reputatie is? Dat kunnen wij in elk geval nooit zelf zijn. Op grond waarvan komt Goslinga overigens tot de conclusie dat ons buitenlands beleid ‘in de naoorlogse jaren’ - dat is dus 52 jaar! - zo'n reputatie heeft verworven? Hij geeft geen bewijzen. In de mémoires van buitenlandse staatslieden die in die tijd een rol hebben gespeeld, wordt Nederland weinig genoemd. Ten onrechte misschien, maar daar gaat het niet om.
Nu moeten we het doen met eigenlof. Die stinkt, zoals bekend. Willen we het aardiger zeggen, dan komen we terug op het woord van de Engelse dichter: ‘Beauty is in the eye of the beholder’. In dit geval zijn wijzelf - of althans het redactielokaal van Trouw - de beholder.
Het doet denken aan een voorval uit het begin der jaren '60. De crisis tussen Nederland en Indonesië om Nieuw-Guinea naderde haar hoogtepunt. Nederland diende bij de Verenigde Naties een voorstel in tot overdracht van het bestuur over Nieuw-Guinea aan de VN, hopende daarmee de belofte van zelfbeschikking die het aan de Papoea's gedaan had, niet te hoeven schenden.
Romme, de machtigste politicus van Nederland, zei tegen de Nederlandse ambassadeur in India: ‘Nehroe (de premier van India) zal wel onder de indruk zijn van dit voorstel’. Helaas, de ambassadeur moest hem uit de droom helpen: Nehroe was helemaal niet onder de indruk van het Nederlandse voorstel, dat ongetwijfeld onberispelijk was uit internationaal-rechtelijk oogpunt. Het enige wat hem kon schelen was de solidariteit met zijn mede-antikolonialist Soekarno, die Nieuw-Guinea wilde inlijven, hoe dan ook.
Tja, een buitenlandse politiek die het grotendeels van applaus binnenslands moet hebben, zet weinig zoden aan de dijk, zoals uit de afloop van de Nieuw-Guineakwestie is gebleken.
NRC Handelsblad van 15-04-1997, pagina 9