Schijnheiligheden
Onder de oppervlakte leven er soms bij mensen onvermoede gevoelens of gevoeligheden, waarvan ze zichzelf nauwelijks bewust zijn, waarvoor ze zich schamen of die ze zelf onbelangrijk vinden. In elk geval komen ze haast nooit naar buiten, althans niet buiten de kring van allernaasten. Maar onlangs heb ik, onwetend, een kleine uitbarsting van zulke gevoelens ontketend.
Zelden heb ik zoveel reacties op één opmerking gekregen als toen ik één alinea had gewijd aan het thema: zusters of zussen. Wat was het geval? In mijn artikel van 18 maart had ik geschreven over koning Zogoe van Albanië en zijn zusters. Ergens op de weg tussen schrijftafel en krant had iemand daar zussen van gemaakt. (Dat leverde me al één reactie op, in de geest van: ‘Ook gij, Brutus?’).
Aangezien het woord zussen nooit over mijn lippen of uit mijn pen komt, voelde ik mij gedwongen aan mijn artikel van 21 maart een kort naschrift (die ene alinea) toe te voegen, waarin ik me afvroeg waarom die verandering zou zijn aangebracht. ‘Is zusters soms politiek of sociaal incorrect?’, vroeg ik. Deze ene alinea nu heeft me een ongekende stroom van reacties bezorgd: brieven, briefkaarten, telefoontjes. Hieruit maakte ik op dat ik op z'n minst bij velen een gevoelige snaar had geraakt. Sommigen probeerden een verklaring voor het gebruik van zussen in plaats van zusters te geven; anderen leken wel opgelucht dat er iemand was die constateerde dat het woord zussen niet over zijn lippen kwam.
Zo schreef een lezeres: ‘Een van onze nichten consulteerde een medisch specialist. Kennelijk refereerde zij tegenover hem aan haar zuster die in Frankrijk woont. Toen de man vroeg of zij haar zus zelden zag, wist zij dat zij hem niet meer zou consulteren’.
Een overdreven reactie? Misschien, maar je wilt toch dat de medisch specialist die je consulteert - zeker als hij een psychiater is (en dat was hier kennelijk het geval) - dezelfde taal spreekt als jezelf, althans de sfeer aanvoelt die je vertrouwd is, en die sfeer uit zich nu eenmaal ook in de taal. Eén woord kan voldoende zijn om het bewijs te leveren dat dit begrip niet aanwezig is. Met goed of fout heeft dit niets te maken.
Verscheidene lezers schreven dat het gebruik van zussen uit rooms-katholieke hoek was komen overwaaien. Daar immers worden met zusters in de eerste plaats nonnen of, zoals ze in die kring heten, religieuzen bedoeld. Zussen wordt gebruikt om te doen uitkomen dat het om lijfelijke zusters gaat.
Eén emeritus hoogleraar neerlandistiek schreef: ‘U kunt er een voorbeeld in zien van de integratie van de taal der Generaliteitslanden in het landgemene taalgebruik, zoals “onder dit opzicht”, “op vakantie”, “op zich”.’ Hier heeft het gebruik een zekere logica, en zeker is het niet minder goed Nederlands dan dat van zusters.
Deze verklaring is ongetwijfeld juist, maar volgens mij niet voldoende. Uit mijn (Amsterdamse) jeugd herinner ik mij dat meisjes tot een jaar of zestien op straat of in winkels aangesproken werden met zus of zusje (jongens wel met broer of broertje), en dat was zeker niet het gevolg van rooms-katholieke invloed. Er heerste toen nog bijna volstrekte apartheid tussen de denominaties.
In mijn overtuiging dat het niet uitsluitend een kwestie was van rooms-katholieke invloed, werd ik bevestigd door een brief van een kennelijk niet-rooms-katholieke oude heer: ‘Zus-zussen waren bloedverwanten. Zusters waren in dienstbetrekking, bijvoorbeeld in ziekenhuis. Mijn schoonzus was operatiezuster in Leiden. En van de kansel was het: broeders en zusters.’
Ook hier heeft het gebruik van zussen een zekere logica. Daarentegen is de weerzin tegen dit woord volstrekt onlogisch. Zo worden (of werden?) in kringen waar die weerzin heerst, dochters (meestal de jongste) in het gezin wel zus (afkorting van zusje) genoemd en kreeg die koosnaam de functie van eigennaam, zodat de betrokkene, ouder geworden, zelfs door neven en nichten tante Zus werd genoemd. Dat gebruik komt (kwam?) ook in de adel voor. Kortom, taal heeft weinig met logica te maken.
Buiten het gezin en buiten rooms-katholieke kring markeert (markeerde?) het gebruik van zus(sen) dan wel zuster(s) dus een standsverschil. Daarover wordt niet graag openlijk gesproken, maar daarom bestaat het nog wel. Mijn stroom reacties bewijst dat standsverschillen nog wel degelijk worden gevoeld - dus bestaan.
Waarom wordt er niet graag over gesproken? Tja, we zijn een schijnheilig volkje, dat gauw vindt dat, zoals de spotter Christian Morgenstern (1871-1914) dichtte, ‘nicht sein kann, was nicht sein darf’. Daarom wordt er bij ons slechts besmuikt over zulke dingen gesproken, terwijl op zichzelf standstalen uit sociologisch oogpunt toch niet oninteressanter zijn dan streektalen.
Nu bevindt een Nederlander die zegt: ‘Alle Nederlanders zijn schijnheilig’ (of: ‘Schijnheiligheid behoort tot het Nederlandse geestesmerk’) zich min of meer in dezelfde situatie als de Kretenzer die zei: ‘Alle Kretenzers liegen.’ We kunnen dit dus beter door niet-Nederlanders laten uitmaken.
Gelukkig - of misschien beter: ongelukkigerwijs - geven we voldoende stof voor zo'n oordeel. De Brusselse Standaard van 7 april vergelijkt de reactie in Nederland op de brandaanslag in de Haagse Schilderswijk, die aan zes leden van een Turks gezin het leven kostte, met de ruim een miljoen kaarten met ‘Ik ben woedend’ erop die boze Nederlanders in 1993 naar Bonn stuurden als reactie op een soortgelijke aanslag in Solingen, waarbij vijf Turkse vrouwen omkwamen. Inderdaad riep het radioprogramma dat vier jaar geleden tot die briefkaartenactie had opgeroepen (en waaraan toen minister Hirsch Ballin meedeed), niet op tot een bestorming van het Binnenhof. En de ‘Tocht van Woede en Wanhoop’ die in Den Haag tegen de paasdagen was georganiseerd, werd slechts matig bezocht. Hand in eigen boezem valt ons moeilijker dan in andermans boezem. ‘Nederland blijft op vele vlakken een “gidsland”, zeker voor Vlaanderen’, schrijft De Standaard. ‘De politieke cultuur staat er op een hoger niveau. De staat in zijn vele verschijningsvormen draait vlotter en is meer op dienstverlening aan de burgers afgestemd. Maar het zeurderige domineestoontje waarmee veel Nederlanders het eigen Grote Gelijk naar de buitenwereld uitdragen, is er niet minder irritant om. Zeker als het gepaard gaat met een onderschatting van eigen zwakheid en falen’.
Nu erger ik mij minder aan het zeurderige dan aan het toffe, jofele toontje van sommige dominees - ‘Goed van God, hè?’ - maar we hadden afgesproken dat we buitenlanders zouden laten spreken. Dus ik geef gauw weer het woord aan De Standaard, die zegt dat de gebeurtenissen van de laatste tijd - de stammenoorlog tussen Ajax en Feyenoord wordt ook gememoreerd - ‘een pijnlijk ontwaken uit een vaak ontstellend politiek conformisme’ zijn. ‘De ontnuchtering [...] kan alleen heilzaam werken’. Laten we het hopen. Of is schijnheiligheid daarvoor te zeer onderdeel van onze cultuur of identiteit, zoals dat tegenwoordig heet, geworden?
NRC Handelsblad van 11-04-1997, pagina 7