Herinneringen aan Albanië
Met Albanië heb ik altijd iets gehad. Dat zit zo: mijn vader had een vriend, met wie hij op de Amsterdamse Openbare Handelsschool (die Drees en Vonhoff ook hebben bezocht) had gezeten. De heer Hunger - zo heette hij - herinner ik me als een zwijgzame man.
Toch zou hij wel veel te vertellen hebben gehad, want hij was, na een carrière in de Indische bestuursdienst, in het begin van de jaren twintig namens de Volkenbond financieel adviseur van de Albanese regering geweest. Maar hij zweeg hierover - misschien ook wel omdat die periode geen succes was geweest. Geen wonder, want die keurige man kreeg geen greep op die struikrovers (politiek correct uitgedrukt: er was een botsing van culturen).
Maar de kleine jongen die ik was, was alleen al door het idee dat iemand in zo'n vreemd land als Albanië was geweest gefascineerd - een fascinatie die zeker ook versterkt was door de lectuur van Karl Mays In het land der Shipetaren, want zo noemen de Albanezen zichzelf.
Het was daarom met meer dan bijzondere belangstelling dat ik in de krant de lotgevallen van dat land volgde: de opkomst van het stamhoofd Zog of Zogoe, die zichzelf later tot koning verhief en zich in een operette-uniform, met zijn vier zussen (ook in zo'n uniform), liet fotograferen.
Albanië was toen een soort satelliet van het fascistische Italië. De vriendschap was zo nauw dat Italiës minister van Buitenlandse Zaken en Mussolini's schoonzoon, Galeazzo Ciano, getuige was bij het huwelijk van koning Zog met een Hongaarse gravin. Maar dat belette Italië niet het jaar daarna Albanië gewapenderhand binnen te vallen. Zog moest, met zijn hoogzwangere gravin, over de bergen naar Griekenland vluchten. Hun zoon, Lek, twee meter lang, woont nu in Madrid.
Er was nog iets dat mij aan Albanië bond. En mij niet alleen, ook Nederland. In 1914 was immers daar de Nederlandse majoor L.J.W.K. Thomson gesneuveld. Hij had de opdracht gekregen om, samen met enkele andere Nederlandse officieren, een gendarmerie in Albanië op te richten voor de prins Von Wied (nog familie van koningin Wilhelmina), die door de grote mogendheden tot vorst van een onafhankelijk Albanië was gebombardeerd.
Het was vlak vóór de Eerste Wereldoorlog, die dit werk ongedaan zou maken. Maar Thomson, die ook als Kamerlid bekendheid genoten had, werd in Nederland grootscheeps geëerd. In Den Haag werden een plein en een lange laan naar hem genoemd, maar of iemand, daar wandelend of wonend, associaties krijgt met Albanië is zeer de vraag.
Hoe dan ook - toen ik in september 1965 de gelegenheid kreeg een toeristische reis door Albanië te maken, hapte ik onmiddellijk toe. We waren de eerste Nederlandse toeristen die dat land na de oorlog bezoeken mochten. Ons waren alleen enkele sportverslaggevers voorafgegaan, die er het jaar tevoren geweest waren voor de voetbalwedstrijd Albanië-Nederland. Ook waren er sporen van een paar Nederlanders die uit bewondering voor het stalinistisch regime van Enver Hoxha op bezoek waren geweest.
In ons gezelschap bevonden zich, begrijpelijkerwijs, nogal wat journalisten, maar aangezien wij uitdrukkelijk als toeristen toegelaten waren, was een politieke reportage vrijwel uitgesloten. Merkwaardig genoeg, waren de enigen die nog enige omgang hadden met de Albanezen (behalve de officiële gids en de buschauffeur) een esperantistisch echtpaar, dat met een dito echtpaar in Tirana had gecorrespondeerd en dit - ook dat was merkwaardig in een stalinistisch geregeerd land - meermalen mocht opzoeken. Zo hoorden wij zijdelings iets van de levensomstandigheden in het land.
Albanië was toen al het armste land van Europa, en dat was te zien. Het had zich volkomen geïsoleerd van de rest van de wereld (behalve China). In 1948 had het gebroken met Joegoslavië. (We moesten zelf onze koffers door een niemandsland tussen beide landen dragen.) Omstreeks 1960 brak het ook met de Sovjet-Unie. Alleen China bleef als vriend. Je zag hier en daar groepjes Chinezen, technici die een - waarschijnlijk toen al verouderde - fabriek hielpen bouwen.
Die reis is mij niet in de laatste plaats bijgebleven om de lange gesprekken die ik had met mijn reisgenoot dr. A.L. Constandse, chef redactie buitenland (en niet hoofdredacteur, zoals gisteren in de krant stond) van het Algemeen Handelsblad. Ik hing aan de lippen van de veel oudere collega, want niet alleen was hij erudiet, maar hij had ook een bewogen leven gehad: als anarchist, vrijdenker, gijzelaar in St. Michielsgestel.
In dat kamp had hij vele bekende Nederlanders intiem leren kennen, en ik luisterde gretig, evenals trouwens naar zijn andere verhalen. Op een goed ogenblik gaf hij mij dit compliment: ‘Weet je wat ik zo aardig van je vind? Dat je zo goed kunt luisteren.’ Dat was hij blijkbaar niet gewend van zijn ‘stal’ bij het Handelsblad, waaruit enkele bekende journalisten zijn voortgekomen. Ik was in elk geval verguld.
Maar dat heeft niets met Albanië te maken. Wat moet ik nog meer over die reis vertellen? Ik schreef er destijds drie artikelen over, maar die zijn natuurlijk grotendeels verouderd. Van het regime van Enver Hoxha is immers niets meer over dan anarchie. Moet Europa zich er, na zijn deconfiture in ex-Joegoslavië, mee bemoeien? Majoor Thomson zou het zeker afgeraden hebben. Nu heeft minister Van Mierlo's Duitse collega het hem, met een niet al te subtiele maar wèl terechte toespeling op Srebrenica, afgeraden.
Als reislectuur had ik meegenomen het aardige dagboek van de Duitse (maar anti-Pruisische) diplomatenvrouw baronesse Spitzemberg. In 1913 schreef zij: ‘Albanië is voor Europa een onverteerbaar brok en zal het blijven’. De dood van majoor Thomson, het jaar daarna, zou haar gelijk geven. Dat gelijk heeft zij nog.
NRC Handelsblad van 18-03-1997, pagina 7