Zelfkleinering en zelfoverschatting
Joseph Luns, die van 1952 tot 1971 minister van Buitenlandse Zaken was, noemde het zelfkleinering wanneer Nederlanders spraken van hun eigen land als een klein land. Een land dat de grootste haven van de wereld heeft en de zetel is van enkele van de grootste multinationals, is geen klein land. Misschien haalde hij er ook nog de gasbel bij.
Voor de oorlog was het voornamelijk het bezit van koloniën - vooral het reusachtige en rijke Nederlandsch-Indië - dat Nederland, in de ogen van de toenmalige Nederlanders, behoedde voor de status van klein land en voor de terugval in de ‘rang van Denemarken’. Het was vooral dáárom dat Luns zich tot 1962 zo vastklampte aan het laatste stuk dat Nederland nog in het Verre Oosten had: Nieuw Guinea.
De historicus drs. J.W.L. Brouwer heeft nu, in een essay in het Derde jaarboek voor de geschiedenis van de Nederlandse buitenlandse politiek in de twintigste eeuw (1996), nagegaan in hoeverre die angst voor de ‘rang van Denemarken’ - een land zonder koloniën - bewaarheid is gebleken. ‘Was Nederland in 1949 (het jaar waarin het de soevereiniteit aan Indonesië overdroeg) tot “de rang van Denemarken” afgedaald’, vraagt hij. En zijn antwoord luidt: ‘Neen, absoluut niet!’
Maar het merkwaardige van zijn essay is dat hij eerder allerlei feiten aanvoert waaruit de conclusie getrokken zou kunnen worden dat het toen met de invloed van Nederland - gesteld dat die vóór de dekolonisatie inderdaad groter was dan die van een klein land - gedaan was.
Zeker, ‘na de dekolonisatie bleef de verwachte economische ramp uit. Ja, de Nederlandse economie beleefde zelfs een spectaculaire groei [...].’ In de vooroorlogse berekeningen was dus de betekenis van Indië voor de Nederlandse economie zwaar overschat. Maar wat was het effect van het verlies van Indië op de internationale positie van Nederland? Het is de ‘stellige overtuiging’ van de schrijver dat die positie niet geleden heeft onder dat verlies. Nederland bleef in de Europese en Atlantische samenwerking een ‘belangrijke rol’ spelen.
Maar dan komen de contra-indicaties. Al vanaf 1942, nadat Japan Indië had veroverd, consulteerden Groot-Brittannië en de Verenigde Staten hun Nederlandse bondgenoot in de strijd tegen Duitsland en Japan ‘niet of nauwelijks’ meer in hun oorlogsberaad. (Gebeurde dat overigens wèl met België, dat nog in het bezit van de Kongo, een belangrijke leverancier van uranium, was?)
Brouwer had erbij kunnen vermelden dat Nederland evenmin vrij kon beschikken over zijn koopvaardijvloot, toen nog een van de grootste ter wereld, zodat het na de bevrijding in 1945 voor de bevoorrading van zijn bevolking en industrie volkomen afhankelijk was van de geallieerden.
Ook voor zijn gedachten en wensen ten aanzien van de toekomst van Duitsland, waarmee grote Nederlandse belangen gemoeid waren, kreeg Nederland nauwelijks gehoor. Zijn streven naar annexatie van Duits grondgebied werd amper gehonoreerd. Dat we ons daar nu gelukkig om mogen prijzen, is niet de verdienste van Nederland.
In die jaren waren Nederlandse inspanningen op het internationale gebied bijna volkomen gericht op de Indonesische kwestie (1945-1949), maar ook daar was het grotendeels afhankelijk, eerst van de goede wil van Groot-Brittannië, later van die van de Verenigde Staten. Het is niet in de laatste plaats aan de druk van de laatste toe te schrijven dat Nederland per slot van rekening zich gedwongen zag het bijltje erbij neer te gooien.
Wel heeft Nederland nog, voor de ondertekening van het Noordatlantisch verdrag in 1949, geprobeerd die ondertekening afhankelijk te maken van inwilliging van zijn eisen ten aanzien van Indonesië, maar minister Stikker kreeg in Washington nul op het rekwest. In de Amerikaanse strategische optiek was zelfs IJsland belangrijker voor de NAVO dan Nederland! (Je kunt betogen dat ook Denemarken, bewaker van de Sont, dat was.)
We moeten niet vergeten dat Nederland in die dagen volkomen afhankelijk was van de Amerikaanse Marshallhulp. Meermalen hebben de Verenigde Staten subtiel laten weten dat die hulp wel eens in gevaar zou kunnen komen als Nederland zich niet soepeler zou tonen in de Indonesische kwestie. Nederland kon dus internationaal geen enkele kant uit, wat niet bepaald wijst op de status van een middelgrote mogendheid.
Ruim tien jaar later herhaalde de Indonesische tragedie zich, zij het op kleinere schaal, met Nieuw Guinea. Weer waren het de Verenigde Staten die ten langen leste Nederland zo onder druk zetten, dat het ook dit laatste stukje grondgebied in Oost-Azië moest opgeven. Nederland had geen vuist kunnen maken. Ten slotte kan ook gewezen worden op de kwestie van de landingsrechten voor de KLM in de Verenigde Staten. Pas na elf jaar onderhandelingen (1945-1957) gingen de Verenigde Staten door de knieën voor een moreel beroep van Nederland en gunden zij het landingsrechten in Houston, Texas, terwijl andere luchtvaartmaatschappijen, zoals BOAC, SAS en zelfs Lufthansa, al lang meer vliegvelden mochten aandoen dan alleen New York. (Een ander artikel in het Jaarboek, van dr. M.L.J. Dierikx, gaat over deze kwestie.)
Brouwer vermeldt al deze feiten (behalve de landingsrechten) getrouw. Des te merkwaardiger is daarom zijn categorische en absolute ‘neen’ als antwoord op de vraag of Nederland na de dekolonisatie was teruggevallen tot de ‘rang van Denemarken’ - een vraag die trouwens moeilijk te beantwoorden lijkt wanneer we niet tevens de invloed van Denemarken bij de beschouwing betrekken, wat Brouwer niet doet (vandaar misschien dat zijn bijdrage een essay, en niet een artikel, genoemd wordt).
Het is zeker waar dat, zoals Brouwer schrijft, Nederland in de jaren '50 en '60 een ‘belangrijke’, zelfs ‘vooraanstaande’ rol bleef spelen, maar de voorbeelden die hij geeft, ontleent hij uitsluitend aan het Europese toneel. Bovendien was die rol tijdelijk begrensd: het Europese gezelschap bestond toen nog uit maar zes landen, waarvan Duitsland zich nog vaak koest hield. Dat vergrootte de mogelijkheden voor Nederland, maar zou spoedig veranderen.
Dat erkent Brouwer ook. Aan het eind van zijn essay vraagt hij dan ook of Nederland inderdaad tot de ‘rang van Denemarken’ is afgedaald en, zo ja, of dat een gevolg is van het verlies van Indië. Hier geeft hij dus blijk van een minder grote zekerheid dan eerder uit zijn absolute neen had geklonken. Bij de lezer rijst echter nòg een vraag: van wie is die uitdrukking ‘de rang van Denemarken’? Brouwer komt niet verder dan haar aan een onbepaalde, vooroorlogse ‘men’ toe te schrijven, daarmee een algemeen gebruikte term suggererend. Terecht?
Wat is er overigens mis met de ‘rang van Denemarken’? Denemarken is een welvarend en gelukkig land, dat bovendien in 1992, met zijn ‘neen’ tegen Maastricht, misschien meer invloed op het proces van de Europese eenwording heeft gehad dan Nederland er ooit op heeft uitgeoefend (behalve toen het in het begin der jaren zestig ‘neen’ zei tegen de Europese plannen van De Gaulle). En wat lees ik in de Financial Times van 21 februari? Dominique Moïsi, adjunct-directeur van het Franse Instituut voor internationale betrekkingen, schrijft over een conferentie bij Kopenhagen, die Egyptenaren, Israeli's, Jordaniërs en Palestijnen verenigde. Daarbij heeft Denemarken opnieuw ‘bewezen dat kleine landen een verschil kunnen maken’ door een ‘combinatie van idealisme en bescheiden ambities’. Dat is geen geringe lof uit de mond van een Fransman. Het doet denken aan de beslissende rol die Noorwegen, ook een land op welks ‘rang’ Nederlanders nog wel eens neerkijken, heeft gespeeld in het bij elkaar brengen van Israel en de Palestijnen. Misschien zou Nederland, schommelend tussen zelfoverschatting en zelfkleinering, wat meer in de leer kunnen gaan bij de Scandinaviërs, die blijkbaar de juiste maat gevonden hebben.
NRC Handelsblad van 25-02-1997, pagina 9