De bureaucratisering van een ideaal
‘Medeplichtig voor het goede doel’, zo luidde de kop boven mijn artikel van 17 januari. Eerlijk gezegd, had ik die ontleend aan het artikel van Koert Lindijer, correspondent van deze krant in Oost-Afrika, in Z van 7 december. Dat handelde over het verschijnsel dat hulporganisaties in Afrika de nood die zij geacht worden te bestrijden, vaak eerder verlengen dan lenigen.
Wie door deze getuigenis ‘uit het veld’ niet overtuigd was, kon in het artikel van Jacques de Milliano, bestuursvoorzitter van Artsen zonder Grenzen, in deze krant van 4 januari lezen: ‘De morele plicht van de barmhartige Samaritaan om hulp te verlenen leidt ongewild steeds meer tot medeplichtigheid aan het in stand houden van schendingen van mensenrechten door criminele politieke elites ter plekke.’
Beiden, Lindijer en De Milliano, stoelden hun opvatting op de recente gebeurtenissen in Oost-Zaïre, waar de hulp aan de miljoenen vluchtelingen uit Rwanda grotendeels in handen was gekomen van Rwandese milities, schuldig aan de genocide in Rwanda van 1994, die nu die vluchtelingen door terreur verhinderden naar huis terug te keren. Dat deden ze pas nadat die milities verdreven waren door Oostzaïrese opstandelingen.
De Milliano's getuigenis moet, komende van een functionaris van een hulporganisatie, natuurlijk extra ernstig worden genomen, maar we konden niet verwachten dat hij ook nog de vinger zou leggen op een ander verschijnsel dat de onafhankelijke Lindijer wél signaleerde: hulpverleners dikken de ellende in Afrika aan om geld in te zamelen ter bestrijding van diezelfde ellende.
En hij citeerde een hulpverlener in Rwanda: ‘Wanneer we een boel ophef maken over ongeveer tweehonderdduizend vluchtelingen en het blijken er later slechts tienduizend te zijn, dan moet je niet vergeten dat we soms moeten overdrijven. Als we niet over dat geld beschikken, dan kunnen we niet bestaan. Het is ziekmakend, maar waar.’
Dit verschijnsel zou je de onvermijdelijke institutionalisering of bureaucratisering van het idealisme kunnen noemen. Het is een verschijnsel dat Carry van Bruggen in haar Prometheus (1919) al opmerkt ten aanzien van het christendom: ‘Met het christelijk beginsel is het gedaan als de christelijke kerk zegeviert - in de christelijke organisatie gaat (...) het wezen van het christendom ten onder.’
Het is onvermijdelijk: wanneer idealisme werkelijk iets wil bereiken, moet het zich organiseren - in kerk of organisatie. Zodra dat is gebeurd, is het eerste doel van de organisatie: zichzelf te handhaven, te versterken. Dan gaat het in de eerste plaats, zoals nu weer blijkt uit de woorden van de door Lindijer geciteerde hulpverlener, om het bestaan van de organisatie en komt het eigenlijke doel op de tweede plaats, zo het al niet ongewild tegengewerkt wordt. Een echtpaar dat jarenlang in Afrika had gewerkt voor een Nederlandse organisatie, overkwam het volgende. Bij terugkeer meldden ze zich bij het hoofdkantoor af. Ze hadden gehoopt dat men daar geïnteresseerd zou zijn in hun ervaringen. Maar nee hoor, het enige waar men geïnteresseerd in was, was de ingediende en te hoog bevonden onkostendeclaratie. Na een halfuur stond het echtpaar weer op straat. De bureaucratie had het aanvankelijke idealisme gesmoord.
In HN-Magazine (vroeger: Hervormd Nederland) van 11 januari vinden we een soortgelijk verslag, nu ook over ervaringen in Latijns Amerika. Het blijkt dat hulporganisaties vaak personeel uitzenden dat technisch misschien wel, maar cultureel nauwelijks is voorbereid. Of in het gebruikelijke jargon: ‘De vaardigheid tot intercultureel communiceren en inlevingsvermogen vormen officieel geen onderdeel van de criteria waarop aankomende ontwikkelingswerkers worden getoetst.’
Een ontwikkelingswerker die naar Nicaragua zou gaan vertelt: ‘Omdat ik voor vertrek geen woord Spaans sprak, ben ik op kosten van het PSO (Vereniging van personele samenwerking met ontwikkelingslanden) naar een spoedcursus in Guatemala gestuurd. Maar na één maand kon ik mij op mijn werk in Nicaragua nauwelijks verstaanbaar maken.’
Een andere ontwikkelingswerker (in Ethiopië) is verbaasd ‘hoe lichtzinnig ontwikkelingswerkers met cultuurverschillen omgaan. (...) Zo is de communicatie in Ethiopië erg Nederlands: veel vergaderen met overladen agenda's en met veel mensen. Ethiopische medewerkers worden geacht dit soort communicatie te kennen of zich eigen te maken.’
Cultuurbotsingen blijven dan natuurlijk niet uit. En zijn de uitzendende organisaties daarin geïnteresseerd? ‘Sorry, dit houden wij niet bij’, zo wordt de directeur van PSO geciteerd. In haar cursussen staat ‘management in de tropen’ centraal, maar: ‘Wij evalueren deze cursussen niet. Af en toe hoor ik er iets over. Zo vertelden een paar PSO'ers in Zimbabwe mij onlangs dat de cursus te weinig op de cultuur van dat land was gericht.’
Een andere ontwikkelingswerker heeft vóór zijn vertrek een ‘acculturatiecursus’ gevolgd. Zijn ervaring is dat ‘de gedachte dat ze een klus moeten klaren en iedereen op hun komst zit te wachten, diepgeworteld is bij ontwikkelingswerkers. Dit betekent dat er snel resultaten moeten worden geboekt. Is dat niet het geval, dan is de kans op stress groot.’ Nog een ervaring: ‘Men is continu op zoek naar projecten om grote bedragen in één keer af te schrijven.’
De auteur van het artikel in HN-Magazine, Mariano Slutzky, heeft dan ook bij een bezoek aan Bolivia ‘trieste gevallen van gefrustreerde ontwikkelingswerkers’ meegemaakt. ‘De teleurstelling was het gevolg van de geringe en langzame resultaten van hun werk en van het feit dat ze geen greep op de inheemse cultuur kregen. Veel van deze ontwikkelingswerkers hebben amper Boliviaanse vrienden en leven geïsoleerd in hun villa's.’
Maar waarom gaan ze dan niet uit eigen beweging naar huis? ‘De voorrechten in Bolivia - een prettig klimaat, een politiek stabiel land, het huispersoneel en veel politieke invloed - wegen zwaarder dan een kantoorbaantje in het bekende Nederland. (...) Kritiek naar buiten brengen is not done, want de wereld van ontwikkelingswerkers is klein, en men heeft elkaar vandaag of morgen nodig.’ Kritiek op het ontwikkelingsbeleid is ook in Nederland not done. Daarom is er in ons parlement nooit een fundamentele discussie over dat beleid. Oorspronkelijk luidde het antwoord op de vraag waarom er ontwikkelingshulp moest zijn: omdat de minder ontwikkelden geholpen moeten worden. Officieel luidt dat antwoord nog zo, maar het werkelijke antwoord is steeds meer: ontwikkelingshulp is nodig omdat de organisatie ervoor bestaat.
NRC Handelsblad van 21-01-1997, pagina 7