Kwam Thorbecke vóór of na Colijn?
Een historicus die, tot mijn plezier, een publiek dat liever met illusies of zedelijke boodschappen gevoed wil worden, herhaaldelijk schokt met zijn cynische kijk op de zaken, heeft mij eens geschokt door te zeggen dat hij helemaal geen waarde hechtte aan kennis van data. Ja, zijn eigen kennis was, wat dat betreft, gebrekkig.
Waarom schokte mij dat zo? Omdat ik vond dat een minimum aan kennis van data ons toch een geraamte levert dat we nodig hebben om ons een beeld te kunnen geven van de geschiedenis. Data zijn, met andere woorden, een hulpmiddel - meer niet, maar noodzakelijk.
Zonder algemene kennis van data - die kennis hoeft niet, tot op het jaar, precies te zijn - kunnen we ons immers geen begrip vormen van de historische ontwikkeling, waarvan wijzelf ook een produkt zijn. Komt Johan de Witt vóór of na Willem III, Napoleon vóór of na Bismarck, Thorbecke vóór of na Colijn, Versailles vóór of na Hitler - zonder het juiste antwoord op zulke vragen blijft geschiedenis een ondoorzichtige brij, die geen enkel nut heeft.
Het Historisch Nieuwsblad heeft de historische feitenkennis van de Tweede-Kamerleden willen testen wat de vaderlandse geschiedenis betreft, en het resultaat was bedroevend. De kranten hebben er vorige week uitvoerig en, naar het lijkt, niet zonder leedvermaak over gerapporteerd. (Hoe staat het overigens met die kennis onder journalisten?)
Of het Historisch Nieuwsblad met deze enquête, en met de bekendmaking van de uitslagen ervan, de historische wetenschap, en in de eerste plaats: de geschiedenis als schoolvak, een dienst heeft bewezen, is nog de vraag.
Kamerleden houden er niet van in hun hemd gezet te worden - nog afgezien van de vraag of de enquêteurs een belofte van anonimiteit aan de ondervraagde Kamerleden hebben gedaan en die vervolgens hebben geschonden. Het wordt door sommigen hunner beweerd en, door het Nieuwsblad, ontkend.
In elk geval schrijft een der ondervraagden, dr. Anneke Assen, Kamerlid voor het CDA, in het Algemeen Dagblad van 2 januari: ‘De onderzoeker heeft precies het omgekeerde bereikt van wat hij vermoedelijk wilde bereiken. Immers, historici vechten al jaren om meer uren geschiedenis op school (ten koste van andere vakken). Mijn steun hebben ze met dit onderzoek niet verworven. Integendeel.’ Dr. Assen, die zelf docent bestuurskunde is aan de Katholieke Universiteit Nijmegen, ontkent het belang van kennis der geschiedenis niet: ‘Het heden is uit het verleden ontstaan. Het gezamenlijk verleden is medebepalend voor de identiteit van een volk, van een natie. Wat van belang is, is te leren uit historische gebeurtenissen, niet dezelfde fouten te maken.’
Maar is historische feitenkennis daarvoor nodig? Als volksvertegenwoordiger wil dr. Assen ‘zo goed mogelijk oplossingen zoeken voor de problemen van de mensen van nu. Historische feitenkennis geeft daarvoor geen oplossing en maakt van politici geen betere volksvertegenwoordigers. Ik zie niet hoe armoede-, gezondheids- en milieuproblemen worden opgelost met het gevraagde weetje wie de eerste bisschop was of wanneer het “Rampjaar” was.’
Hier komt dr. Assen toch enigszins met zichzelf in tegenspraak. Als je geen fouten wilt herhalen, is kennis van historische gebeurtenissen nodig, zegt ze eerst. Maar wat is kennis van historische gebeurtenissen anders dan historische feitenkennis, die ze daarna overbodig noemt?
Zeker, voor de oplossing van armoede-, gezondheids- en milieuproblemen is het niet nodig te weten wie de eerste bisschop van Utrecht was of wanneer het Rampjaar was, maar die en andere problemen hebben met samenlevingen te maken, en samenlevingen zijn niet te begrijpen zonder een minimum aan kennis van hun geschiedenis, en die kennis vergt weer een minimum aan historische feitenkennis. Die feitenkennis werd je als kind op de lagere school bijgebracht, en de beste manier om dat te doen is de geschiedenis met beeldende voorbeelden te illustreren: de moord van Bonifatius in Dokkum, die van Willem de Zwijger in Delft, het Rampjaar enzovoort, enzovoort. Die feiten moeten dan in het latere onderwijs natuurlijk aangevuld en gepast worden in een lopend verhaal, dat geïnterpreteerd wordt al naar gelang de filosofie van de school of de docent. Objectieve geschiedenis bestaat niet.
Wat is dan het nut van geschiedenis? Volgens de Amerikaanse historicus William McNeill, die zojuist de Erasmusprijs heeft gekregen, is het ‘een heel romantisch idee dat we van de geschiedenis kunnen leren hoe we het in de toekomst beter kunnen doen. In Europa tref je dat denkbeeld nog wel aan.’ Ook dr. Assen hangt het kennelijk nog aan.
Nee, zei McNeill onlangs in een interview met de Haagsche Courant, ‘ik geloof dat geschiedwetenschap ons alleen kan leren hoe we zelf in elkaar zitten. Dat is alles’. Maar dan moet je niet geloven dat je alle dingen - ook de mens - nieuw kunt maken, en in dat geloof, waarin geschiedenis per definitie geen plaats heeft, zijn de meeste Kamerleden in de jaren '60 en '70 opgevoed en onderwezen. Dat verklaart mede de uitslag van de enquête.
Zelf heb ik, geloof ik, beter dan het gemiddelde van de ondervraagde Kamerleden gescoord. Ik wist niet wie de eerste bisschop van Utrecht was en waarover de eerste parlementaire enquête ging, en de eerste poging tot een links-liberaal kabinet plaatste ik in 1912 (moet zijn: 1913) en de invoering van het actieve vrouwenkiesrecht in 1917 of 1922 (moet zijn: 1919). Het aantal Nederlandse leden van de Waffen SS schatte ik op 12.000 (moet zijn: 20.000). Maar de vergelijking is niet eerlijk: ik ben het produkt van een lang verleden onderwijs.
NRC Handelsblad van 07-01-1997, pagina 7