Vijgen, room en wilde honing
Dit wordt geen recensie. Daarvoor ben ik te bevriend met de schrijver. Daarvoor heb ik ook, in een bepaalde fase van ons leven, te nauw met hem samengewerkt: hij als correspondent van een krant in Londen, ik als redacteur van dezelfde krant - waarbij de conflicten niet altijd uitgebleven zijn, zoals hij waarheidsgetrouw bericht.
Over wie en wiens boek heb ik het? Ik heb het over Theo Joekes, wiens memoires onder de titel Man en paard vorige week verschenen zijn (De Feniks Pers, Meppel, 39,75 gulden). Joekes is overigens bij een groter publiek niet bekend als journalist, maar als politicus. Hij was ruim een kwart eeuw lid van de Tweede Kamer voor de VVD.
Zijn finest hour als politicus beleefde hij in 1986, toen hij, door zijn partij op een onverkiesbare plaats op de kieslijst geplaatst, met 284.989 voorkeursstemmen (goed voor vijf Kamerzetels) herkozen werd. Ikzelf vleide mij met de gedachte dat ik een kleine bijdrage tot dit succes had geleverd, maar het was goed voor mijn ijdelheid in dit boek geen spoor van die bijdrage terug te vinden.
Wat was het geval? Joekes was, als lid van de parlementaire enquêtecommissie inzake de RSV, in conflict gekomen met zijn fractievoorzitter, Nijpels, die meende hem instructies te kunnen geven. Joekes, die op het standpunt stond dat hij, als lid van die commissie, het belang van de enquête moest dienen, en niet dat van de partij of fractie, weigerde en werd gestraft met een onverkiesbare plaats.
Dit verontwaardigde mij zo dat ik, aan de vooravond van de verkiezingen van mei 1986, hier schreef dat ik mijn stem aan de VVD zou onthouden en, voor het eerst van mijn leven, zou geven aan coalitiepartner CDA. Diegenen die mijn verontwaardiging deelden, maar de stap naar het CDA onoverkomelijk vonden, ried ik aan een voorkeursstem aan Joekes te geven. Zo geschiedde, maar, zoals ik uit Joekes' boek (dat hierover zwijgt) moet opmaken, niet als gevolg van mijn raad. So much voor het gevoel van eigenwaarde van een stukjesschrijver.
Joekes is, na zijn Kamerlidmaatschap, een korte tijd stukjesschrijver geweest (aardige stukjes), maar hij is toch in de eerste plaats de schrijver van romans, vooral detectiveboeken, die soms in kringen van de haute bourgeoisie spelen. De kritiek was niet onverdeeld gunstig. Zij vond dat hij kennelijk bij Agatha Christie in de leer was geweest. Voor Joekes een compliment, maar volgens hem was ‘dit soort reacties - het kwam later nog in allerlei toonaarden terug - misschien niet zozeer op een letterkundig oordeel gebaseerd als wel op maatschappelijke afgunst’.
Over de letterkundige waarde van Joekes’ boeken (waarvan ik er maar één of twee gelezen heb) kan ik niet oordelen, maar ik geloof dat die opmerking, in haar algemeenheid, juist is. Artisticiteit wordt in ons land meestal met politieke of sociale progressiviteit vereenzelvigd, en wie qua afkomst of politieke keuze niet aan dit sjabloon voldoet, kan niet goed zijn. Gezegd moet worden dat, anders dan bijvoorbeeld in Engeland, ook weinigen uit Joekes' stand zich op het artistieke pad wagen. Daarmee wordt het sjabloon versterkt.
In de jaren '60 was het natuurlijk heel sterk. Toen studeerde Joekes (hij was toen al 37), en over de studentenopstand van toen schrijft hij dit: ‘Dat de “democratisering” van het hoger onderwijs de schatkist - dus u en mij - in de afgelopen dertig jaar zeer veel geld gekost heeft, is tot daaraan toe. Maar het verlies aan kwaliteit [...] is nooit meer in te halen. Ik geef de studenten niet de schuld, maar de verantwoordelijke volwassenen, die veel te weinig weerstand hebben geboden.’
Ook dat is juist en niet typisch het gemopper van een oude conservatief. In Annie Romein-Verschoors memoires (Omzien in verwondering, 1971) staat hetzelfde: ‘In hun panische angst om voor oude trutten te worden aangezien gaan al te veel autoriteiten van alle geledingen [...] zich haasten om achter de opstandige jeugd te gaan staan of die zo ver mogelijk tegemoet te komen.’
Maar het is een verschijnsel van alle tijden. Ernest Renan (1823-1892) schrijft in zijn Souvenirs d'enfance et de jeunesse: ‘Niets geeft meer aanstoot dan te zien hoe iemand van een zekere leeftijd zijn eigenlijke manier van doen verdringt en de mode van een jongere generatie overneemt.’ Dit mogen zij zich aantrekken die in de jaren '60 plotseling hun haar lieten groeien of, aarzelender, hun bakkebaarden lieten zakken, teneinde bij jongeren in het gevlei te komen - of omdat zij, zoals Simson, in lange haren het geheim van potentie vermoedden?
Nog een paar citaten uit Joekes' boek: ‘Wie iets wil begrijpen van de soms verbijsterende Amsterdamse arrogantie, doet er goed aan de geschiedenis van de tachtigjarige oorlog te bestuderen, en van de eeuwen daarna.’ Het laatste werkt hij niet verder uit - hij doelt waarschijnlijk op de oppermachtige positie die Amsterdam tijdens de Republiek innam - maar het eerste is in elk geval juist: die arrogantie is al twee eeuwen lang niet meer conform de werkelijke betekenis van de stad.
Over voorlichters: ‘Zij maakten nooit deel uit van de leiding, en als er eens een crisis uitbrak, werden zij door hun eigen directie niet van de achtergronden op de hoogte gesteld, zodat zij hun werk als voorlichters niet of hoogst gebrekkig konden doen. Geloofwaardige voorlichting kon iemand dus alleen geven wanneer hij toegang had tot de beleidsvorming op het hoogste niveau.’
Als iemand die zelf een paar jaar met dit bijltje gehakt heeft, kan ik zeggen dat dit ook lange tijd voor de overheidsvoorlichting gegolden heeft. Je kon de brokken opvegen die de beleidsmakers gemaakt hadden, en het publiek gaf vaak de voorlichting de schuld als er iets mis was gegaan: waarom was tijdens de Indonesische kwestie Amerika niet op Nederlands hand? De voorlichting was verkeerd, het beleid natuurlijk niet.
Ten slotte een staaltje van Joekes' dichtkunst, geïnspireerd door een reis door Latijns-Amerika:
De laatste heuvels van het paradijs
zwellen als borsten van mijn moeder aarde.
De kleine Eva leidt mij op mijn reis:
de oervrouw die Kaïn en Abel baarde.
En in de bergen van het bittere goud
Kruipen de kinderen wroetend door de holen.
De vrouwen wassen het zand; verwelkt, vroeg oud;
terwijl de mannen speurend door het landschap dolen.
De nazaten van de conquistadores
trekken ambivalent door deze dreven.
Wij onderwijzen en wij leren mores.
Wij nemen goede nota en wij geven
betere guldens. 's Avonds, als beloning:
veel verse vijgen, room en wilde honing.
Dit, naar mijn smaak op z'n minst charmante gedicht is opgedragen aan zijn zeer linkse Tweede-Kamergenote Evelien Herfkens, die hier misschien althans uit heeft geleerd dat progressieven niet het monopolie van kunstzinnige creativiteit hebben.
Om tot de politiek terug te keren: Joekes is ervan overtuigd ‘dat Wiegel minister-president wordt’. Van die overtuiging gaf hij zaterdagavond opnieuw voor de televisie blijk. God verhoede dat die wens bewaarheid wordt. Niet dat Wiegel geen kwaliteiten heeft, maar hij mist iedere internationale ervaring of zelfs dimensie, en die is tegenwoordig voor een minister-president onontbeerlijk.
Om met een paar kritische nootjes te eindigen: de Franse minister van Buitenlandse Zaken tijdens de Suezcrisis (1956) heette niet Pinaud, maar Pineau; de oud-voorzitter van de Rekenkamer niet Peshar, maar Peschar. En (maar hier spreek ik als belanghebbende): ging minister Bolkestein (de grootvader van de tegenwoordige) werkelijk op ‘hoge leeftijd’ in 1940 naar Londen? Hij was toen 68. Maar ja, dat werd toen misschien als hoogbejaard beschouwd. Hoewel: het jaar tevoren was iemand van dezelfde leeftijd tot president van Nederlands grootste bank benoemd. Dat zou nu niet meer gebeuren.
NRC Handelsblad van 24-12-1996, pagina 9