De media die we verdienen
Zondag werd in het televisieprogramma Buitenhof (Nederland 3) een zekere Jacques Monasch, die korte tijd hoofd voorlichting van de PvdA is geweest, geattaqueerd door de drie aanwezige journalisten. Eerlijk gezegd begreep ik weinig van de hele discussie en dacht ik dat Monasch de doodzonde had begaan de journalistiek te kritiseren - want zoals u weet: de journalist mag iedereen kritiseren, maar niemand mag de journalist kritiseren.
Er bleek toch meer aan de hand, maar om dat te begrijpen moest de kijker het artikel hebben gelezen dat Monasch in de Volkskrant van de maandag daarvóór had geschreven (9 december). Nu zullen de meeste kijkers dat nummer niet bij de hand hebben gehad, maar ik toevallig wel, en toen ben ik dat artikel gaan lezen. Alweer moet ik bekennen dat ik daar niet heel veel wijzer van werd. Daarvoor moest je meer in het medialand van vandaag thuis zijn dan ik ben. Maar ik vroeg mij wel af: hoeveel mensen zijn daar wel in thuis, behalve de journalisten (vooral die bij de televisie) en de politici die er beroepsmatig mee te maken hebben (en dan vooral de partij- en fractievoorlichters)?
Maar ik loop vooruit op mijn verhaal. Wat stond er dan in dat artikel van Monasch? Het kwam, voor zover ik het begrepen heb, op het volgende neer. Door de versnippering van het televisienieuws over commerciële, regionale en publieke zenders moeten de politici steeds meer moeite doen om de aandacht van de kiezer te krijgen.
Dit heeft tot gevolg dat de politicus niet meer vanuit een afgewogen politieke argumentatie praat. ‘Hij praat vanuit de casuïstiek van het dagelijkse leven en laat zo impliciet zien dat hij er middenin staat.’ Bij het artikel stond dan ook een foto van Bolkestein met Anton Geesink in het programma Het levenslied. ‘Met de nieuwe vormen van tv en het versnipperde aanbod zal de politiek proberen te ontsnappen aan de vervorming van haar boodschap door de tussenkomst van de (“verzuurde”) journalist. De journalistiek verliest zo een deel van haar controlefunctie’, en bij de media zal de behoefte aan leuke beelden en impressies ten koste gaan van de kwaliteit van de informatie en de scherpte van het politieke debat.
Het lijkt mij dat wat Monasch daar constateert nogal aannemelijk is, maar in het programma Buitenhof kreeg hij, zoals gezegd, de wind van voren. Voor de aanwezige journalisten waren juist de partij- en fractievoorlichters de boosdoeners, en dat tegenrequisitoir werd gesteund met enkele voorbeelden uit de recente praktijk. De argeloze kijker moet dat allemaal maar aannemen, en zo kom ik opnieuw op mijn vraag: hoeveel kijkers zijn van dit programma nu wijzer geworden? Was het wel op de kijker gericht of op de ingewijde?
In elk geval lijkt mij dat zulk incrowdgepraat of liever: gehakketak het grote publiek niet ontvankelijker maakt voor de politiek. Die incrowdsfeer wordt trouwens versterkt door de vele grapjes die de journalisten onder elkaar maken. Er wordt wat afgelachen in politieke programma's! Dat draagt ook niet bij tot de indruk dat het in de politiek om serieuze zaken gaat. Trouwens, een groot deel van die grappen zijn niet te verstaan, laat staan te begrijpen.
Een waar woord werd in Buitenhof gesproken door minister Van Mierlo, die er toevallig bij zat (toevallig, omdat hij voor iets heel anders gevraagd was): ‘De media hebben te weinig belangstelling voor het wezen van de problemen en teveel voor de bananenschillen eromheen.’
Die opmerking deed me denken aan wat ik een jaar of tien geleden bij een voorganger van hem had meegemaakt. Die voelde de behoefte om eens met een paar journalisten te gaan praten - vertrouwelijk, los van het nieuws van de dag. Bij de uitnodigingen had zijn afdeling voorlichting echter geen verschil gemaakt tussen verslaggevers en commentatoren, en zo werd de bijeenkomst toch beheerst door het nieuws van de dag.
Let wel: de ene soort journalist is niet slechter of beter dan de andere. Beide hebben hun eigen, onmisbare functie. Ja, als het erop aan komt is voor een krant, waarvan de reden van bestaan ligt in het geven van nieuws, de nieuwsfunctie nog onmisbaarder dan de commentariërende. Maar waar het om gaat, is dat de functies wezenlijk verschillend van elkaar zijn.
Zo zullen er onder de lezers en kijkers ook verschillende categorieën zijn: zij die meer geïnteresseerd zijn in het nieuws en zij wie het vooral om de analyses en commentaren te doen is. Die categorieën zijn natuurlijk niet scherp van elkaar te scheiden, maar het is duidelijk dat er verschillende behoeften onder de lezers en kijkers bestaan.
Doen de media, en in hun voetspoor de politici, genoeg recht aan die verscheidenheid? Ik vraag het mij af, wanneer ik op de Franse televisie in het programma Sept sur sept Anne Sinclair elke zondag een uur lang een politicus hoor ondervragen (en niet op zure toon) of op het Duitse Presseklub elke zondag een gezelschap journalisten een brandend thema op hoog niveau, en zonder incrowdgrapjes, zie behandelen. Waar zijn de Nederlandse equivalenten? Of krijgen we de media die we verdienen?
Zou het daaraan liggen dat het debat over Europa in Nederland nauwelijks iets voorstelt? Even leek het erop - het was na het Deense nee tegen Maastricht in 1992 - dat het hier ook van de grond zou komen. Maar nee. Ook nu wordt er vooral aandacht besteed aan de vraag of we ons drugsbeleid in Europa kunnen handhaven, en dat is toch een ‘bananenschil’, vergeleken met wat er werkelijk voor ons met Europa op het spel staat. Het was ook om dat drugsbeleid dat Van Mierlo op Buitenhof uitgenodigd was; niet om de EMU of de zich steeds duidelijker aftekenende tegenstellingen, waarvan Europa's toekomst meer afhangt.
NRC Handelsblad van 20-12-1996, pagina 7