Zo dichtbij en zo veraf
Onlangs was op de BRT een reportage te zien van een verslaggever die een bezoek had gebracht aan de Stichting Studiecentrum Rechtspleging te Zutphen. Dat de Belgen - althans de Vlamingen - daar belangstelling voor hebben, is niet verrassend. In hun land immers heeft de partijpolitiek grote invloed op de benoeming en bevordering van rechters, zodat ernstig getwijfeld kan worden aan hun onafhankelijkheid. Dat is bij de schandalen van de laatste maanden wel gebleken.
Op een goed ogenblik vroeg de verslaggever aan een rechterlijk ambtenaar in opleiding (Raio) of in Nederland de politiek een woordje meesprak bij de keuze tot Raio. De aangesprokene, kennelijk niet op de hoogte van de Belgische toestanden, toonde zich zeer verbaasd over die vraag. Ja, ze - het was een vrouw - leek die zelfs aanvankelijk niet te begrijpen. Waarop de verslaggever verzuchtte: ‘Nederland - zo dichtbij en zo veraf!’
Hoe dichtbij en hoe veraf - dat gevoel had ik ook toen ik dezer dagen het boek Achter de maskerade: over macht, schijnmacht en onmacht las van Manu Ruys, van 1975 tot 1989 hoofdredacteur van De Standaard en nu nog gezaghebbend kroniekschijver. Het boek voldoet kennelijk aan een behoefte, want het is, na een eerste druk in oktober, al aan zijn derde druk toe (uitg. Pelckmans, Kapellen).
Die belangstelling is wel begrijpelijk, ook alweer in het licht van die schandalen. Hoewel de schrijver zijn boek kennelijk afgesloten had voordat de zaak-Dutroux aan het licht kwam, is zijn analyse van de macht in België uiterst actueel, ja in feite nog actueler dan vóór deze zomer. De zaak-Dutroux heeft immers gemaakt dat misstanden van wie iedereen wel wist dat ze bestonden, plotseling als onverdragelijk werden ervaren. Het volk kwam in opstand; de politiek, die altijd vaardig was geweest in het toedekken, moest wel reageren. Als Nederlander moet je voorzichtig zijn met het toepassen van eigen maatstaven op de cultuur - ook de politieke cultuur - van een ander land. Die voorzichtigheid is te meer geboden wanneer pas gebleken is dat de toepassing van die maatstaven in eigen land ook wel wat te wensen overlaat.
Niettemin dringt de vergelijking zich telkens op. Hoe zit het met de macht in Nederland? Een soortgelijke analyse als die van Manu Ruys kennen we niet, na het niet geslaagde en trouwens onvoltooid gebleven boek van J. van den Berg uit de jaren '60: Anatomie van Nederland. Zijn wij zo zelfgenoegzaam dat wij menen buiten zo'n analyse te kunnen?
Laten we ons tot België bepalen. Daar functioneren, aldus Ruys, ‘de echte machtscentra buiten de drie grondwettelijke machten. Niet ernaast, maar meestal erboven.’ Wie zijn die machtscentra? In de eerste plaats noemt Ruys de haute finance (veelal in Franse handen), de grote industrie (idem), de zogenaamde sociale gesprekspartners, waarvan het beleid eveneens bepaald wordt door ‘gesloten elitaire groepjes, die elkaar coöpteren’, en ten slotte de hoge ambtenarij.
Maar dan zijn we er nog niet. Vervolgens noemt Ruys de ‘particratie’, die toppolitici die ‘toegang hebben tot de salons van de haute-finance en de grootindustrie’. Met de bestuurders van sociale organisaties en banken vormen ze een ‘camaraderie’ - hij spreekt ook van ‘consortium’ -, die vaak uitgroeit tot duurzame broederschap.
Zeker, er bestaan verschillende politieke partijen, maar ‘het verwasemen van de oude ideologieën vervaagt de grenzen tussen de machtscentra’. ‘De “verzuiling” is niet zelden een rookgordijn, een alibi dat samenzweringen en belangenvermenging verbergt.’ Hier is, dunkt me, het verschil met Nederland minder groot.
De regering is ‘een verlengstuk, en haast altijd een instrument, van de reële machten’. In feite zijn de ministers ‘niet zelden ook de woordvoerders en de verkapte gezanten van niet-partijpolitieke belangen- en pressiegroepen’. Het parlement functioneert niet als tegenwicht; het heeft zich onder Jean-Luc Dehaene monddood laten maken.
Over de rechterlijke macht hebben we het al gehad. Ongetwijfeld zou Ruys daarover nog snijdender zijn geweest als hij rekening had kunnen houden met al wat de zaak-Dutroux naar boven heeft gehaald. Het lijkt nu dat de uitvoerende en de rechterlijke macht met elkaar zijn gaan wedijveren in het elkaar toeschuiven van de verantwoordelijkheid voor de beerputten die zijn opengegaan.
Ten slotte: het hof. ‘Onder Boudewijn (1950-1993) is het koningschap versuikerd tot een gerespecteerd en populair instituut, ontdaan van de relatieve macht die zijn voorgangers nog uitoefenden.’ Dit oordeel wordt in latere hoofdstukken wat gerelativeerd. Daar heet het bijvoorbeeld: ‘Er is nog maar één nationale burcht overgebleven: het establishment, met in het centrum van het web de monarchie.’
Dit klopt ook meer met de herhaalde vermelding dat Boudewijn deze of gene minister-president zijn gunst ontzegde of de benoeming van een minister veto'de. Zijn weigering de abortuswet te tekenen ligt nog vers in ieders geheugen. Over koningin Beatrix’ ingrijpen is de laatste tijd wel eens gemopperd, maar dat is, als het waar is, onschuldig vergeleken bij de kuren van de Belgische koning. Over Albert, toch al ruim drie jaar koning, zwijgt Ruys. Hij vermeldt slechts de verzoening van Albert en Paola, ‘na hun midlife-crisis en ‘wufte escapades’. De veelal gehoorde stelling dat het enige wat België nog bijeenhoudt het koningschap is, wordt ook door Ruys gerelativeerd. ‘Boudewijn was niet geïnteresseerd in de Nederlandstalige beschavingswereld.’ ‘De dynastie is er niet in geslaagd zich geloofwaardig te maken als een bestanddeel van de Vlaamse bevolking.’
Hoewel: niet lang geleden heb ik op de televisie koning Albert de ‘Vlaamse leeuw’ horen meezingen (althans zijn lippen zien bewegen). Maar het is waar: ‘de monarchie is een oord van Franstaligheid geweest en gebleven.’ Je kon het horen aan het Franse accent waarmee de - overigens sympathieke - prinses Astrid onlangs in de Senaat de eed op de grondwet in het Nederlands aflegde.
Als zelfs de monarchie geen band meer is, wat houdt België dan bijeen? ‘België zal niet barsten in een verscheurend conflict, maar vermoedelijk verdrogen tot een broze structuur, die nog een tijdlang kunstmatig in stand gehouden wordt door enkele symbolen.’
Van buitenaf gezien, is die uitspraak misschien toch te somber. In de ogen van de geïnteresseerde buitenstaander hebben Vlamingen, Walen en Brusselaars toch veel gemeen. Geen wonder: ruim honderdvijftig jaar samenleven - zelfs als ‘vijandelijke broeders’ - schept een gemeenschappelijke politieke cultuur die anders is dan andere. De Vlamingen staan in veel opzichten dichterbij de Walen dan bij de Nederlanders.
Manu Ruys zegt het zelf: ‘Er is niet een en dezelfde cultuur van Friesland tot Brabant. De kerkelijke toestanden en religieuze gedragingen, de politieke ethiek, de opvattingen inzake drugsgebruik, de ordening van stad en landschap, de bedrijfsfilosofie, de eet- en wooncultuur, de omgangsvormen verschillen.’ Maar de taal dan? ‘Zij spreken wel eenzelfde taal, maar geven niet aan alle woorden dezelfde betekenis.’
Ontnuchterend vooruitzicht - niet voor de verhouding tussen Nederland en Vlaanderen - want die hoort op nuchterheid en niet op romantiek gebaseerd te zijn, maar voor de eenheid van Europa. Want de onderlinge verschillen in cultuur zijn daar nog groter dan die tussen Nederland en Vlaanderen.
NRC Handelsblad van 03-12-1996, pagina 9