Wijsgerige blunder?
Verscheidene malen ben ik de afgelopen maanden in deze rubriek in de clinch geraakt met dr. P.B. Cliteur, docent filosofie en recht in Delft en Leiden. Aanleiding was wat ik geschreven had over moraal en haar bron(nen). Ik nam het standpunt in dat de bron van onze moraal voornamelijk de christelijke godsdienst was - een standpunt dat je kunt innemen zonder jezelf christelijk te noemen. Hierop schreef Cliteur op 2 mei in een artikel op deze pagina: ‘Heldring en Bolkestein’ - de laatste had een soortgelijk standpunt ingenomen - ‘zouden ernstig schrikken wanneer zij zich zouden realiseren wat een consequente doorwerking van christelijke waarden in het openbaar leven zou betekenen.’ Mijn eerste antwoord daarop dateert van 10 mei en luidde: ‘Dat is best mogelijk. Misschien zou ik - Bolkestein moet voor zichzelf spreken - dan inderdaad schrikken. Maar dat zou die constatering of overtuiging dan toch niet ontkrachten? Een constatering of overtuiging is toch niet onjuist omdat haar gevolgen misschien onaangenaam kunnen zijn?
‘Ik wil niet beweren dat de vraag wat de consequente doorwerking van christelijke waarden in het openbare leven - waarom ik overigens niet vraag - voor gevolgen zou hebben, geen belangrijke vraag is; zoals de vraag belangrijk is wat er van een samenleving terecht moet komen waarvan de geestelijke grondslagen zoek zijn, maar het zijn andere vragen dan de vraag wat de basis van de moraal is in een ontkerstende samenleving, en dat is de vraag die mij op het ogenblik interesseert.’
Mijn tweede antwoord volgde op 30 juli. Ik had namelijk intussen ontdekt dat Cliteur al eerder de juistheid van een bepaald standpunt bestreden had op grond van de eventuele gevolgen ervan. Dit keer was niet de moraal de aanleiding geweest, maar het cultuurrelativisme.
In twee - veel langere - artikelen in Beleid en Maatschappij (1994/4 en 1995/1) bleek zijn ‘belangrijkste bezwaar’ tegen het cultuurrelativisme te zijn: ‘het ondermijnt onze kritische vermogens’. Waarop ik aldus reageerde: ‘Alweer de juistheid van iets onhoudbaar achten vanwege zijn eventuele gevolgen. Het is heel wel mogelijk iets voor waar te houden en gevolgen ervan te bestrijden.’ Cliteurs antwoord daarop kreeg ik onlangs na enige vertraging onder ogen. Ik acht het slechts billijk dit de geïnteresseerde lezer niet te onthouden. Cliteur schrijft:
‘In NRC Handelsblad van 30 juli jl. schrijft J.L. Heldring een column over een naar zijn smaak merkwaardige manier van argumenteren. Hij constateert dat sommigen ervan blijken uit te gaan dat “waarheden ophouden waarheden te zijn omdat hun gevolgen onaanvaardbaar kunnen zijn”. Ook ik werd op deze argumentatie “betrapt” door Heldring. Ik wijs namelijk - blijkens een publicatie - het cultuurrelativisme af, omdat de gevolgen daarvan onhoudbaar zouden zijn. Een merkwaardige argumentatie, meent Heldring. Een constatering is toch niet onjuist omdat haar gevolgen onaangenaam zijn?
Nee, een feitelijke constatering niet, maar dat men morele standpunten beoordeeld in het licht van de consequenties is een heel gewone zaak. Heldring heeft gelijk voor “2 x 2 = 4” en“water kookt bij 100 graden”. Ook al bevalt dat ons niet, we hebben het maar te accepteren. Maar het cultuurrelativisme, de stelling dat we culturen alleen mogen beoordelen in het licht van aan die cultuur zelf inherente normen, is een moreel standpunt, en bij het accepteren dan wel aanvaarden van zo'n standpunt spelen consequenties een belangrijke rol. In het jargon van de ethiek heet dit consequentialisme. Ten aanzien van dat consequentialisme kan men nog twee vragen stellen. Allereerst: beoordelen we bepaalde zaken alleen maar in het licht van hun consequenties of spelen ook andere overwegingen een rol? Volgens mij spelen ook andere zaken een rol, al zijn de consequenties heel belangrijk bij het morele oordeel.
Als tweede: hoever strekt de betekenis van het perspectief waarbij we zaken beoordelen op hun consequenties? Volgens sommigen heel ver. Als Heldring al geschrokken is van mijn consequentialisme, dan zal hij zeker bezwaren hebben tegen een stroming in de Amerikaanse wijsbegeerte die wordt aangeduid als pragmatisme.
Hierbij worden alle zaken in het licht van hun consequenties beoordeeld. “Waarheid” wordt hier geheel gerelateerd aan de vraag of het “werkt”. Dat geldt voor sommigen ook voor “2 x 2 = 4” en het kokende water. Maar zeker geldt het voor de vraag of we moeten geloven in God, de hel, het hiernamaals - “waarheden” die op die manier, om bij Heldrings column te blijven, ondergeschikt worden gemaakt aan de “grillen en humeuren van de mensen”. Zou hij William James' The Varieties of Religious Experience lezen, dan zou Heldring deze filosoof onophoudelijk kunnen “betrappen”. Werk aan de winkel!’
Tot zover Cliteur. Ik ben onder de indruk, maar ik merk op dat Cliteur zijn redenering alleen toepast op het cultuurrelativisme, dat hij een moreel standpunt noemt (wat nog de vraag is), en niet op de moraal. Moet ik daaruit opmaken dat ten aanzien van de constatering (dat is iets anders dan een moreel standpunt) dat de bronnen van onze moraal voornamelijk christelijk zijn - en dat was de aanleiding tot de hele discussie - deze redenering niet toepasselijk is? William James zal, als ik het goed begrepen heb, haar zeker wèl op die constatering toepassen, maar het is mij niet geheel duidelijk in hoeverre Cliteur James hier volgt. Intussen houd ik mij maar bij wat de filosoof Herman Philipse in zijn Atheïstisch manifest (1995) schrijft:
‘Of religie een geldige rechtvaardiging kan geven voor moraal kan alleen beslist worden door strikt wijsgerige argumentatie en nooit door te wijzen op de eventuele schadelijke of heilzame gevolgen die een godsdienstige overtuiging heeft voor iemands morele houding.’ Philipse noemt de laatste wijze van argumentatie ‘een wijsgerige blunder’. Mij dunkt dat dit niet alleen geldt voor een wijsgerige discussie over de religie, maar voor elke wijsgerige discussie. Ik merk ook op dat Cliteur in zijn antwoord, dat ik hier in extenso weergaf, niet de gelegenheid te baat heeft genomen een vraag te beantwoorden die ik hem had gesteld. Hij had namelijk mij, in zijn artikel van 2 mei, ervan beticht ‘een geloof aan te prijzen dat men zelf niet bezit of voor (te) wenden in iets te geloven omdat men wil dat een ander het gelooft’.
Ik had hem daarop, in mijn artikel van 10 mei, gevraagd de passages aan te wijzen ‘waarin ik een geloof - meer specifiek het christelijk geloof [..] - aanprijs’. Moet ik uit het feit dat hij deze vraag negeert, opmaken dat hij die passages niet kan aanwijzen, dus mij ten onrechte iets heeft toegeschreven? Zo ja, dan zou het fairder zijn geweest als hij dat ronduit had toegegeven.
NRC Handelsblad van 17-09-1996, pagina 7