Doeners en praters
Een recent voorval in de academische wereld heeft mij extra voorzichtig gemaakt. Daarom verklaar ik bij voorbaat dat het stukje dat u nu onder ogen heeft, grotendeels berust op, in elk geval geïnspireerd is door, een artikel van de historicus prof. A.Th. van Deursen in het Nederlands Dagblad, gereformeerd gezinsblad, van 31 augustus.
In dit artikel vergelijkt Van Deursen, naar aanleiding van de verschijning van een nieuw deel van de briefwisseling van Thorbecke, de grote liberale staatsman, met zijn tegenstander Groen van Prinsterer, de grote voorvechter van de antirevolutionaire beginselen.
De een, Thorbecke, noemt Van Deursen een doener; de ander een prater. ‘Thorbecke had nooit veel interesse voor een discussie over beginselen. Woorden alleen betekenden niets. Wat een kabinet wilde, moest blijken uit zijn daden.’ Groen daarentegen is nooit minister geworden; hij moest dus wel zijn kracht vinden in het praten, waar hij trouwens krachtens aanleg toe neigde.
Komt dan de combinatie van doener en prater in één persoon nooit voor? Jawel, zegt Van Deursen, maar zij is zo zelden, ‘dat de doeners gewoonlijk praters naast zich nodig hebben, en omgekeerd’. Maar het probleem is dat doeners meestal geen praters om zich heen dulden. Dat was met Thorbecke het geval: ‘Met wat goede praters in zijn omgeving zou hij zijn publiciteit beter verzorgd hebben.’ Doeners zijn immers vaak overtuigd van hun eigen onmisbaarheid. ‘Die ziekte wordt dubbel zo erg als de grote doener ook nog een geniale prater is, want dan is hij letterlijk de eerste in alles en verdraagt geen enkele tegenspraak.’ Dat was, zegt Van Deursen, het geval met Abraham Kuyper, de man die de beginselen van Groen tot een politiek instrument, een partij, smeedde en het tot minister-president bracht.
De verleiding is groot de tweedeling doener-prater toe te passen op de huidige politiek, en Van Deursen weerstaat haar gelukkig niet. ‘In het parlementaire bestel hebben ze beiden (doener en prater) hun plaats’, maar ‘een partij die het verschil uit het oog verliest, moet dat duur betalen’. Zo heeft het ‘een typische doener als leider van de oppositie aangewezen. Op zo'n post heb je een prater nodig’.
Dat is juist, maar de vraag (die Van Deursen niet stelt) is of, als het fractievoorzitter Heerma door een prater zou vervangen, dat veel zou uitmaken. De kracht van het was dat het altijd in de regering zat, dus op doeners kon bogen. Dàt, en niet zijn gepraat, trok kiezers.
Van Deursen erkent dit ook impliciet: ‘Zolang Lubbers doener bleef, mocht hij van de kiezers zijn karwei afmaken; als prater bleek hij meteen goed voor een verlies van twintig zetels.’ Zo gezien, is de enige redding voor het gelegen in nieuwe deelneming aan een regering - zelfs na nieuw zetelverlies. Hoe dit ook zij - ‘Een minister moet vooral een doener zijn. Ook die regel kan men niet straffeloos verwaarlozen.’ Van Deursen toont dit aan met het voorbeeld van D66. Dat heeft altijd onder leiding gestaan van praters. Die zorgden voor goede propaganda, en dus voor zetelwinst bij de verkiezingen.
‘Dan kreeg de partij plaats in het kabinet, en de prater ging een ministersportefeuille beheren. Maar een doener was hij niet, hij vervulde nu de verkeerde rol. Tot nu toe heeft deze tactiek altijd tot zware verliezen geleid bij de volgende verkiezingen.’
Ook dit is juist, maar wel heel sterk op Van Mierlo, de superprater, toegesneden. Geldt dit ook voor de andere ministers van D66? Wijers lijkt in de eerste plaats een doener en is (daarom?) populair. Mevrouw Borst ook. Mevrouw Sorgdrager is een ander geval. Praten doet ze slecht, zoals laatst nog bleek in het televisiegesprek dat zij met Paul van Vliet had (maar dat kwam ook wel doordat Van Vliet haar nauwelijks aan het woord liet). Of ze een doener is moet nog blijken.
Van Deursen onderwerpt ook Den Uyl aan de toets. Hij neigt ertoe hem een prater te noemen: een prater ‘die zijn tekort kende en dus probeerde doeners om zich heen te verzamelen. Zijn kabinet heeft toch meer nota's dan wetten nagelaten.’ Niettemin wist hij de indruk te wekken als minister-president een doener, althans een zwoeger, te zijn, want na de val van zijn kabinet won zijn partij tien zetels - een winst die de praters in zijn partij hem verhinderd hebben te kapitaliseren in een kabinet-Den Uyl II.
Twee huidige politici ontsnappen aan Van Deursens examen: Kok en Bolkestein. Nu, wat de eerste betreft is het duidelijk dat hij op en top een doener is. Als hij eens de rol van prater moet vervullen - wat van een partijleider verwacht wordt - dan komen er gemeenplaatsen uit zijn mond of uitspraken die zijn partij (maar niet de rest van de bevolking) in opperste verwarring brengen, zoals zijn aanmaning dat zijn partij het verlies van ideologische ballast als een bevrijding moet voelen.
En Bolkestein? Het zou interessant zijn geweest Van Deursens opvatting over hem te vernemen. Dat hij een doener kan zijn, heeft hij in een vorige carrière en trouwens ook als bewindsman bewezen. Maar nu is hij vooral prater. Als geen ander weet hij het politieke discours aan de gang te houden. Dat erkennen zelfs zijn tegenstanders. En dat lijkt hem geen windeieren te leggen.
Het is zelfs de vraag of wij hem niet moeten promoveren van prater tot denker - een categorie die Van Deursen niet noemt. Maar waarschijnlijk rangschikt hij de denkers onder de praters, want van Groen van Prinsterer kan toch moeilijk gezegd worden dat hij geen denker, alleen maar prater, was. En Thorbecke was, behalve doener, ook denker; hij is per slot van rekening de bedenker van onze grondwet. Voor denkers geldt overigens hetzelfde als voor praters: ze zijn niet automatisch geschikt als doeners. Zal Bolkestein ten slotte de hedendaagse Thorbecke of de hedendaagse Kuyper blijken te zijn?
NRC Handelsblad van 13-09-1996, pagina 9