Wie leest zoiets nou?
Telkens wanneer er een rapport van een of andere commissie op mijn tafel terecht komt, denk ik: wie leest zoiets nou? Wie heeft daar de tijd voor? Zeker, er is meestal heel veel werk in gestoken, werk van toegewijde mensen, maar lezen degenen voor wie het bestemd is, het ook? Of is dat werk eigenlijk bedoeld om de gedachten van de auteurs over een zeker onderwerp te bepalen? Ook nuttig, maar waarom moet het dan ook gedrukt en verspreid worden?
In een vroegere levensfase heb ik ook wel deel uitgemaakt van zulke commissies. Ik wil niet zeggen dat het helemaal verloren tijd was - inderdaad steek je in de discussies die voorafgaan aan het opstellen van het rapport wel het een en ander op (al was het slechts mensenkennis) - maar mijn ervaring is dat die rapporten, eenmaal uitgegeven, veelal in een la verdwenen.
Dat is vooral het geval met rapporten die geschreven zijn door commissies of adviesraden van een of ander ministerie. Die commissies of adviesraden zijn vaak bedoeld om de Kamer of het publiek wijs te maken dat de minister zijn oor te luisteren legt bij de samenleving. Maar in de praktijk luistert hij meer naar zijn eigen ambtenaren, die het beter weten (niet uitsluitend ironisch bedoeld). Resultaat: de la.
Al die gedachten en herinneringen kwamen bij mij op toen er onlangs weer een rapport op mijn bureau plofte, van liefst een kleine 250 pagina's. Dit keer geen rapport van een regeringscommissie, maar van een commissie ingesteld door een partij of beter: door het wetenschappelijk instituut van een partij. Het rapport mag dus ook op zijn wetenschappelijke merites beoordeeld worden.
Het wetenschappelijk instituut in kwestie is dat van het CDA, en het rapport draagt de titel Waarheid en waardigheid: civil society en samenwerking in Europa. Van die titel wordt de lezer niet heel veel wijzer, want hij verraadt niet dat het voornamelijk gaat over de integratie van de Midden- en Oosteuropese delen van ons continent in ‘Europa’. Het eerste hoofdstuk heet dan ook ‘De terugkeer naar Europa’.
Het bestuur van het wetenschappelijk instituut spreekt, in een woord vooraf, de mening uit dat de schrijfstijl van het rapport ‘bevlogen’ is. Nu, als dit waar zou zijn, vrees ik het ergste voor de schrijfprodukten van de commissie wanneer ze eens niet bevlogen is. De waarheid is dat het rapport niet leesbaarder is dan soortgelijke rapporten.
Nu is het waar dat ik in het algemeen allergisch ben voor CDA-proza. Dat ligt niet, zoals sommigen denken zullen, aan mijn agnosticisme. Een goede rechtzinnige preek kan mij zelfs enige bevrediging geven, zelfs als ik de inhoud onzin vind (maar ja, dan denk ik aan 1 Cor. 1:25: ‘Maar het dwaze Gods is wijzer dan de mensen’). In elk geval weet ik dan tenminste waar ik aan toe ben. De bijbel is een vastere grondslag dan het drijfzand waar veel CDA-proza vaak op lijkt.
Dit gezegd hebbend, wil ik een paar punten uit het rapport van een kanttekening voorzien. Dat concept van de civil society dat volgens het rapport door dissidenten in communistisch Midden-Europa is bedacht, komt, als ik het goed begrepen heb, neer op het christen-democratische concept van de moderne democratie. Het rapport zegt trouwens zelf dat het ‘diepste historische verlangen’ van die dissidenten was ‘het volgen van het Westerse voorbeeld’. Waarom vaart het rapport dan niet onder eigen vlag? En: waarom moet voor dat concept een Engels woord gebruikt worden? Gewichtigdoenerij? Intellectuele luiheid?
Maar belangrijker dan de vraag naar de oorsprong van het concept, is de vraag of dat concept in de Midden- en Oosteuropese landen, na hun bevrijding van het communisme, wortel heeft geschoten. De voormalige dissidenten, aan wie de commissie het auteursrecht van het concept toekent, zijn randfiguren gebleven. Dat kunnen we betreuren, maar het is wèl een feit waar we rekening mee moeten houden, wanneer we het concept van de civil society tot de grondslag van onze betrekkingen met die landen zouden willen maken. Dat zou wel eens averechts kunnen werken. Een reden te meer om maar gewoon het woord democratie te gebruiken.
‘De terugkeer naar Europa’ betekent dus de integratie van de Midden- en Oosteuropese landen in de Europese Unie. Maar in het hoofdstuk ‘De Europese Unie’ wordt die uitdrukking in geheel andere zin gebruikt. Daar wordt gesproken over ‘de terugkeer van Europa naar haar oorspronkelijke waarden en idealen’, ‘naar haar oorspronkelijke identiteit, waarvan de waardigheid van de mens de essentie is’. Dat is nogal verwarrend en bovendien fout.
Waarom fout? Immers, heeft Europa ooit gemeenschappelijke ‘waarden en idealen’ gehad? Ja, misschien in de middeleeuwen, onder de ene kerk. Maar toen kon nauwelijks van een civil society gesproken worden. Daar klopt dus iets niet. En heeft Europa ooit een identiteit gehad? De toepasselijkheid van het woord terugkeer is hier dus op z'n minst dubieus. Het hoort tot het vocabularium van de jaren vijftig, toen ook altijd werd geroepen dat Europa de eenheid moest hervinden die het nooit gehad had. Van een wetenschappelijk instituut mag je meer precisie verwachten.
Sommige lezers zullen misschien verbaasd zijn dat ik niets zeg over ‘Europa en haar oorspronkelijke waarde en haar oorspronkelijke identiteit’. Belangrijk vind ik het inderdaad niet, maar het verbaast mij wel dat er onder de negen leden plus twee adviserende leden en de secretaris/rapporteur, allen academici (van wie vijf hoogleraar), niemand was die daarover gevallen is. Aanwijzing dat zelfs niet ieder commissielid het rapport leest waarvoor hij mede-verantwoordelijk tekent (ook een niet onbekend verschijnsel)?
Dit zijn dan de paar kanttekeningen die ik heb willen maken en die niet mogen worden beschouwd als kritiek op het hele rapport. Misschien dat ik er nog eens toe kom het helemaal te lezen, als ik mijn weerzin tegen rapporten, en in het bijzonder tegen CDA-proza, weet te overwinnen.
NRC Handelsblad van 06-09-1996, pagina 7