Plaatsvervangende schaamte
‘Een klein land moet zijn positie en prestige op een andere manier [dan een groot land, JLH] ontwikkelen. Dat doe je door in de internationale orde inventief te zijn, en er geld in te stoppen. Daarmee verwerf je internationale faam. Het is een manier om je als klein land groter te maken tegenover die anderen.’
‘Het belangrijkste middel voor constructieve invloed van een niet zo machtige staat als Nederland ten gunste van ontwikkeling naar wereldrechtsorde is het verwerven van de internationale reputatie een geloofwaardige partner in multilaterale politiek te zijn.’
Twee recente uitspraken van twee leden van het huidige kabinet. De ene van de minister van Buitenlandse Zaken in een interview in deze krant (13 januari 1996); de andere van de minister van Defensie in zijn vorig jaar verschenen boek Labiele vrede (blz. 265).
Wat ze gemeen hebben is het belang dat ze hechten aan het verwerven van prestige, internationale faam of internationale reputatie. Moeten die begerenswaardige doeleinden bereikt worden door prestaties? Niet noodzakelijkerwijs. Van Dale geeft als definitie van prestige: ‘aanzien op grond van echte of vermeende prestaties of capaciteiten’ (cursivering toegevoegd).
Prestige, reputatie of faam kan dus net zo goed een illusoir karakter hebben, zolang tenminste de illusie niet al te opzichtig door feiten weersproken en doorgeprikt wordt. En dat is nu wat met Nederland gebeurd is. Wat het aan internationale faam of prestige had (klein maar dapper, betrouwbaar, de zaakjes goed in orde) is met één slag verdwenen, en die slag kan met één trefwoord aangegeven worden: Srebrenica.
Ik sprak van feiten die prestige (of de illusie ervan) ongedaan kunnen maken, maar het hoeven niet eens feiten te zijn. Het kan evengoed een andere illusie zijn die dit doet: de faam van lafheid, draaierigheid, stunteligheid - of die faam nu verdiend is of niet.
Daarom doet het er niet veel toe of ‘onze jongens’ in Srebrenica zich in werkelijkheid als helden hebben gedragen dan wel als medeplichtigen van de oorlogsmisdadiger of, op z'n best, als mensen die liever de andere kant opkijken en geen lastige vragen stellen - iets wat wij nog steeds met zoveel genoegen de Duitsers verwijten in de Hitlertijd gedaan te hebben.
Het doet er niet veel toe, want het buitenland heeft al lang geconcludeerd dat onze soldaten (beroepssoldaten!), wat ook de verzachtende omstandigheden mochten zijn geweest, ernstig te kort zijn geschoten. Het getuigenis van hun commandant Karremans voor het Haagse tribunaal heeft deze indruk in elk geval niet weggenomen.
Ook minister Voorhoeves rede van 11 juli, waarin hij Srebrenica na één jaar herdacht, zal daar niet veel aan veranderen. Hij legde de ‘grondfout’ voor de deur van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties. Die had ‘veilige gebieden’ ingesteld ‘zonder een helder politiek doel en zonder dat de leden daar de militaire middelen voor ter beschikking stelden’.
Akkoord, maar dan rijst onmiddellijk de vraag: als dat zo is, waarom heeft Nederland dan troepen naar Srebrenica gestuurd? De verantwoordelijkheid hiervoor ligt bij een vorig kabinet en een vorige Tweede Kamer, maar daar heeft de buitenwereld, bij wie wij zo graag faam en prestige willen hebben, niets mee te maken. In haar ogen is het Nederland dat die troepen heeft gestuurd en dus verantwoordelijk is voor hun optreden (of gebrek daaraan).
En deze opvatting zal niet verzwakt worden als de Kamer, die voor een groot deel bestaat uit politici die in een vorige Kamer aangedrongen hebben op uitzending van de troepen naar Srebrenica, weigert de kwestie van interne verantwoordelijkheid te stellen. Dan wordt het collectieve beeld van lafheid en verdringing van een onaangenaam verleden alleen maar versterkt.
Het beeld wordt er niet fraaier op wanneer het buitenland kennis neemt van een opperbevelhebber van de landmacht die, nog vóór zijn aftreden, zijn minister openlijk attaqueert. Generaal Couzy mag misschien grotendeels gelijk hebben - een deel van zijn kritiek heeft hij overigens weer ingeslikt - het tafereel is niet verheffend, strekt niet tot vertrouwen in Nederland als serieuze, goed georganiseerde partner.
Voeg daarbij de berichten dat driekwart van de ruim vijftienhonderd Nederlandse beroepsmilitairen in het Duitse Seedorf verslaafd is aan verdovende middelen (de helft daarvan aan hard drugs), en het beeld van slapheid en gebrek aan ernst is compleet - althans voorlopig.
Natuurlijk heeft Nederland een ander beeld van zichzelf. En natuurlijk is de verwijdering van eventuele smetten op dat zelfbeeld een kwestie die ons alleen aangaat. Maar voor een kabinet dat - getuige de uitspraken waarmee dit artikel opende - zoveel waarde hecht aan de opinie van het buitenland, is er op z'n minst ook een extern aspect aan deze zaak. In elk geval heeft Nederland niet beantwoord aan de normen die de ministers Van Mierlo en Voorhoeve zelf in die uitspraken stelden.
Vooral de eerste zal het verschil tussen zelfbeeld en het beeld dat anderen van ons hebben, als een molensteen om zijn hals hangen, wanneer hij over een half jaar het voorzitterschap van de Europese Unie op zich neemt en in die functie geacht wordt de partners ontvankelijk te doen zijn voor Nederlandse leiding. Zij hoeven het woord Srebrenica niet uit te spreken om uiting te geven aan hun scepsis en terughouding.
Maar dat betekent niet dat de rest van ons rustig kan doen alsof er niets gebeurd is. Iedere denkende Nederlander zal een gevoel van plaatsvervangende schaamte hebben, vooral wanneer hij in het buitenland vertoeft. Ingetogenheid is dan het beste gedrag, maar dat kan nauwelijks verwacht worden van de hordes die de Middellandse-Zeekusten plegen te bezoeken. Die verschillen niet veel van de soldaten die, na Srebrenica, hosten, zopen, joelden en daarna met vakantie gingen - daartoe allemaal in de gelegenheid gesteld door de verantwoordelijke politicus.
NRC Handelsblad van 16-07-1996, pagina 9