Uit het verdomhoekje
Vaderlandsliefde, patriottisme, nationale identiteit, nationaal belang, nationalisme - het zijn begrippen waartussen het moeilijk is scherpe scheidslijnen te trekken, maar daarmee is nog niet gezegd dat degeen die van zijn eigen land houdt, ja zelfs degeen wie het nationaal belang ter harte gaat, een nationalist is.
Hoe het ook zij - al die begrippen hebben lang in het verdomhoekje gestaan, zozeer dat zelfs de studie van die verschijnselen als het bewijs werd gezien van heimelijk nationalisme - het nationalisme waarvan we de excessen in de Tweede Wereldoorlog hadden leren verafschuwen.
Bij socialisten dateert die afkeer jegens alles wat met nationaal te maken heeft, van nog eerder. Zij huldigen immers al meer dan honderd jaar het internationalisme. En heeft Karl Marx in zijn Communistisch manifest niet gezegd dat de arbeiders geen vaderland hebben?
Na de Tweede Wereldoorlog namen ook anderen afstand van al die begrippen die met natie te maken hebben, maar nu werd Europa het ideaal. De Koude Oorlog droeg ook bij tot de aanvaarding van een meer omvattende solidariteit dan uitsluitend de nationale.
Intussen slaat de slinger weer terug. De Koude Oorlog is voorbij, met als gevolg dat de noodzaak van internationale solidariteit minder wordt gevoeld. Ja, desintegratieverschijnselen doen zich voor in de vorm van nieuwe staten, die, zoals gebruikelijk is bij nieuwe staten, nationalistisch zijn. Maar ook in het nog niet gedesintegreerde Westen is de nationale staat taaier gebleken dan was verwacht.
Geen wonder dat dit ‘reactionaire’ verschijnsel de aandacht trekt van historici, politicologen en publicisten. Sommigen hunner hebben hun gedachten hierover gebundeld in een boekje dat onlangs bij Bert Bakker is verschenen: Het nut van Nederland: opstellen over soevereiniteit en identiteit (onder redactie van Koen Koch en Paul Scheffer) en op 6 april in deze krant werd besproken.
Anderen zijn evenwel zo vervuld van weerzin jegens elk nationalisme, dat zij walgen van zelfs een objectieve bespreking van dit en verwante verschijnselen. Zo iemand is Ed. van Thijn, die genoemd boekje in Vrij Nederland van 15 juni besprak. Hij vond het ‘schokkend’ en ‘buitengewoon irritant’ om te lezen.
Per slot van rekening is nationalisme ‘naar zijn aard een onbeschaafde ideologie’, zegt hij. En: ‘Het denkmechanisme dat eraan ten grondslag ligt, is pervers, verraderlijk en mensonterend’. Allemaal akkoord, maar dat is toch geen reden om een pleidooi voor ‘een zoveel mogelijk zakelijke formulering en bediscussiëring van nationale collectieve belangen’, dat een van de medewerkers aan die bundel houdt, af te wijzen als bewijs dat het verschijnsel wordt ‘gerelativeerd’? Studie van een verschijnsel houdt toch geen waardeoordeel in? Of bedrijft Van Thijn struisvogelpolitiek? Niet willen bestuderen waar men een hekel aan heeft, ‘weil, so schliesst er messerscharf, nicht sein kann, was nicht sein darf’? Het is een bekend mechanisme, toegepast op beurtelings misbruik van sociale voorzieningen, weerzin jegens allochtonen en andere heilige koeien.
Daarbij komt dat Van Thijn onhistorisch te werk gaat - niet in zijn weerzin jegens nationalisme (die we allen delen), maar in zijn weerzin het bestaan ervan te erkennen. Immers, ‘de moderne natie (en het nationalisme) was een produkt van de grote (Franse) Revolutie, maar werd - net als de Revolutie zelf - mogelijk gemaakt door de Verlichting, die voorafging’ - allemaal oorzaken dus die Van Thijn, als socialist, niet zal verloochenen, ja waarvan hij mede erfgenaam is.
De laatste geciteerde woorden ontleen ik aan de professorale oratie van de historicus N.C.F. van Sas: Talen van het vaderland: over patriottisme en nationalisme, die hij op 21 september 1995 aan de Universiteit van Amsterdam gehouden heeft, en waarvan de tekst onlangs verscheen (Vossiuspers AWP, Amsterdam).
Zeker, aanvankelijk wilde die Revolutie de hele mensheid dienen. Buitenlanders mochten zelfs in het parlement zitting nemen. Maar toen de Revolutie van buiten bedreigd werd, werd de thans verplichte loyaliteit aan de eigen natie ‘vertaald in een bijna even verplicht wantrouwen tegenover andere nationaliteiten’.
‘Men kan wel goed willen doen aan alle volken der aarde, maar men kan in feite slechts goed doen aan eigen land’, zei Saint-Just, de rechterhand van Robespierre.
Maar ook een recenter verschijnsel is aan Van Thijns aandacht ontsnapt, en dat is het verschijnsel van de verzorgingsstaat. Die vraagt om grotere staatsmacht, en die staatsmacht kan vooralsnog alleen nationaal, binnen het gebied van de betrokken staat zelf, aangewend worden. Naarmate die nationale staatsmacht groter wordt, wordt internationalisme moeilijker te verwezenlijken.
De verzorgingsstaat is dus in wezen een nationalistisch verschijnsel, al zijn de internationalistische socialisten zijn grootste verdedigers. En dat niet-ideologisch verschijnsel wordt alleen maar een grotere rem op internationalisme naarmate meer mensen belang hebben bij het voortbestaan van hun (nationale) verzorgingsstaat.
Ongetwijfeld mist dat verzorgingsstaatsnationalisme de weerzinwekkende en gevaarlijke aspecten van het gebruikelijke nationalisme, maar het tegenwoordige voetbalnationalisme, met zijn nauwelijks minder weerzinwekkende en niet altijd onschuldige aspecten, zou wel eens iets met de verzorgingsstaat te maken kunnen hebben. Kortom, het nationalisme - in welke vorm het zich ook voordoet - verdient niet slechts onze morele verontwaardiging, maar ook onze aandacht.
NRC Handelsblad van 18-06-1996, pagina 9