Duitsland eindelijk ontdekt
Terwijl we ‘in Nederland voor elk schaars bevolkt gebiedje aan het eind van de wereld volop in de deskundigen zitten, verdiept niemand zich hier in de achtergronden van onze naburige zwaargewicht, wiens plaats en potentieel ons aller toekomst gaat bepalen’. Dit schreef, meer dan twintig jaar geleden mr. S. Rozemond, toen onderdirecteur van het Nederlandse Instituut voor Vredesvraagstukken, in het tijdschrift Trans-aktie.
In een artikel in deze krant van 14 november 1975 haakte ik daarop in: ‘Duitsland is het sterkste land van Europa ten westen van de Sovjet-Unie. Nederland grenst aan dit land, is er economisch afhankelijk van. En toch wordt er hier weinig over Duitsland gedacht. We hebben Oost-Europa-instituten en Oost-Westinstituten, maar geen Duitslandinstituut.’
Nu, na ruim twintig jaar, is er eindelijk zo'n instituut. Dinsdag werd het Duitslandinstituut bij (niet: van) de Universiteit van Amsterdam geopend. Uit de rede die de wetenschappelijk directeur van het instituut, prof. dr. M.C. Brands, bij die gelegenheid hield en waarvan de tekst grotendeels in de krant van 28 mei stond, blijkt wat de doelstellingen ervan zijn: niet verbetering van de Nederlands-Duitse betrekkingen, nog minder propaganda voor Duitsland, maar studie van dat land en zijn plaats in de wereld.
Het is een lange weg naar dat instituut geweest, en aan het begin van die weg stond dezelfde Brands, die in de Internationale Spectator van mei 1975 hetzelfde verschijnsel van geringe aandacht - ook van de wetenschappelijke wereld - voor onze machtigste buur signaleerde.
Maar er is nòg iemand die, in dit geval zonder het te weten waarschijnlijk, aan de wieg van dat instituut stond. Het is de tegenwoordige minister van Buitenlandse Zaken, Van Mierlo, die eind oktober 1975 in de Tweede Kamer een belangrijke rede over Duitsland hield, waarin hij zich ten volle bewust toonde van de groeiende macht van dat land en wat die meer in het bijzonder voor Nederland betekende. Op die rede ging ik in mijn artikel uitvoerig in, en daarop reageerde weer prof. dr. H.W. von der Dunk, een van de weinige Duitslandkenners die Nederland rijk was, in een lang artikel in NRC Handelsblad van 24 november 1975.
In een en ander zag toen het Nederlands Genootschap voor internationale Zaken aanleiding om een man of twintig - onder wie de hier genoemden - uit te nodigen voor een beraad over de vraag hoe in Nederland de studie van Duitsland het best aangepakt zou kunnen worden: door de oprichting van een Duitslandinstituut of door het instellen van leerstoelen aan de verschillende universiteiten?
Een werkgroep werd gevormd die hieromtrent haar voelhorens zou uitsteken, bij de Nederlandse Akademie van Wetenschappen en bij de universiteiten. Haar werk verzandde echter na enkele jaren, voornamelijk - doch niet uitsluitend - omdat de werkgroep een zelfgekozen orgaan was, dat geen enkele rechtspersoonlijkheid bezat en niemand kon binden, ook zichzelf niet.
In het begin van de jaren tachtig evenwel kwam er weer leven in de brouwerij. Nu ging het initiatief uit van de toenmalige Duitse ambassadeur, Otto von der Gablentz, die zich over hetzelfde verschijnsel verbaasd had als enkele Nederlanders in 1975 hadden gesignaleerd: het gebrek aan belangstelling - ook aan de universiteiten - voor een systematische studie van Duitsland.
Nu werd de zaak minder dilettantisch aangepakt. Een stichting werd opgericht, de Nederlandse stichting ter bevordering van Duitslandstudiën in Nederland. Nu konden gelden verzameld worden - voorlopig uitsluitend uit Nederlandse bron, want het was een Nederlands belang dat gediend werd -, en daarmee konden bijzondere leerstoelen aangeboden en conferenties georganiseerd worden.
Aan enkele universiteiten kwamen er inderdaad zulke leerstoelen, die zich bezighielden met hetzij de geschiedenis hetzij de economie van Duitsland. De Katholieke Universiteit Nijmegen had al uit eigen initiatief een Centrum voor Duitslandstudies opgericht, dat een verscheidenheid aan cursussen verzorgt.
Bij andere universiteiten stuitte de Stichting op dezelfde reacties die Brands in zijn rede ook aanstipte: we weten al alles van Duitsland en: waarom geen Frankrijk- of Engelandinstituut? (Aan één universiteit werd zelfs gevraagd: waarom geen Kongo-instituut?). De eerste reactie miskent het afgrondelijke gebrek aan andere dan oppervlakkige kennis omtrent Duitsland dat in feite bestaat; de tweede de bijzondere plaats die Duitsland altijd in de geschiedenis ingenomen heeft en nu nog inneemt.
Dit relaas dient niet om te beweren dat Brands’ Amsterdamse instituut uit al deze inspanningen is voortgekomen. Zijn voorgeschiedenis is korter. De overheid, die, zoals we uit Brands' rede kunnen lezen, er het initiatief toe heeft genomen, is eigenlijk pas goed wakker geworden toen zij geconfronteerd werd met de onaangename gevolgen van anti-Duitse gevoelens die hier zo nu en dan uitbarsten.
De eigenlijke verdienste hebben die honderdduizenden briefkaartschrijvers die, niet gehinderd door enige kennis, een paar jaren geleden lucht gaven aan hun - echte dan wel kunstmatige - ‘woede’ over een dodelijke aanslag op een door een Turkse familie bewoond huis in een Duitse stad.
Die actie, die niet van schijnheiligheid ontbloot was, heeft, op haar beurt, weer verontwaardiging in Duitsland gewekt, niet het minst bij bondskanselier Kohl. En toen vond de Nederlandse regering het tijd om iets te doen aan dat gebrek aan kennis omtrent Duitsland waar anderen - onder wie Brands - al ruim twintig jaar geleden de aandacht op hadden proberen te vestigen.
De aanleiding was dus meer incidenteel dan principieel van aard. Maar dat is meestal zo in de politiek. Het komt evenwel aan op de beslissing - in dit geval om de oprichting van een Duitslandinstituut mogelijk te maken -, en die beslissing was, hoewel laat gekomen, juist.
NRC Handelsblad van 31-05-1996, pagina 9