Nog eens: de Akense rede
Er is over en naar aanleiding van de rede die de koningin op Hemelvaartsdag in het stadhuis (en niet de dom zoals ik abusievelijk schreef) van Aken heeft gehouden, nog meer te zeggen dan ik hier op 21 mei gedaan heb. In de eerste plaats is het opmerkelijk hoeveel aandacht de pers aan die rede heeft besteed. Sommige kranten, waaronder deze, hebben de tekst integraal (of bijna) afgedrukt. Zouden ze dat ook gedaan hebben als dezelfde rede door een minister zou zijn uitgesproken? Zo ja, dan moeten ze er uitspraken van bijzondere nieuwswaarde in hebben ontdekt. Welke nieuwswaarde? Zo neen, dan geeft blijkbaar het feit dat de rede, hoewel de minister ervoor verantwoordelijk is, door het staatshoofd is uitgeproken, er een bijzonder cachet aan. Welk cachet?
Intussen bevatte de rede enige passages die, zo ze misschien geen nieuwswaarde hadden, toch wel zo interessant waren dat commentaar erop niet overbodig lijkt. Persoonlijk ben ik het toevallig met de inhoud van die passages eens, maar dat is niet belangrijk. Belangrijker zijn de vragen die ze uitlokken, en die blijven onbeantwoord.
Zo is de nadruk die de koningin legt - of moeten we zeggen: de minister de koningin laat leggen? - op de culturele identiteit van de verscheidene Europese naties opvallend. Zij opent die passage met een citaat van de cultuurhistoricus Huizinga, ‘een echte Europeaan’, dat er niet om liegt. In 1923 zei hij in een college voor Amerikaanse studenten:
‘Ik weet niet of Amerikanen volledig de noodzaak kunnen beseffen die er voor Europa bestaat zijn verdeeldheid in vele naties te bewaren, evenals de vurige wens van al die naties, ieder voor zich, hun specifieke nationale bestaan te handhaven. [..] De beschaving wordt gewaarborgd door verscheidenheid. Zelfs het kleinste facet in het veelzijdige geheel kan soms het licht opvangen en weerspiegelen.’
Huizinga sprak deze woorden in het Engels uit, maar de koningin had de hoffelijkheid ze uit te spreken in de taal van het land waar ze gast was. (Merkwaardig was - maar dit terzijde - dat Trouw in zijn weergave van de koninklijke rede dit citaat in het Engels gaf. Zouden de kleine luiden over 't algemeen het Engels meer machtig zijn dan het gehoor van de koningin?)
Zelf voorzag de koningin Huizinga's woorden van het volgende commentaar: ‘Het is van groot belang dat die culturele identiteit in al zijn facetten behouden blijft. Europa zou Europa niet zijn zonder de veelvormige expressie van zijn rijke verscheidenheid. De burgers van Europa zouden zich in zo'n Europa niet thuisvoelen en er zich niet in herkennen.’
Volkomen juist. Maar zou zij tien jaar geleden deze woorden nog hebben gesproken? De nationale identiteit - Huizinga spreekt zelfs van het ‘specifieke nationale bestaan’ - is pas de laatste jaren herontdekt. Wat dat betreft, is de koningin zeer bij de tijd.
Maar na deze duidelijke constatering rijst bij de lezer - althans deze lezer - de vraag: als het waar is dat de burgers zich niet zouden thuisvoelen in een Europa dat geen rekening houdt met de diverse nationale identiteiten - de door de koningin met kennelijke instemming aangehaalde Huizinga spreekt zelfs van de ‘noodzaak de (Europese) verdeeldheid te bewaren’ - zou deze behoefte, zo niet noodzaak die identiteit te behouden dan geen politieke gevolgen hebben?
Met andere woorden: zouden diezelfde naties die zo hangen aan hun identiteit, geruisloos instemmen met het opgaan van hun buitenlandse politiek, die toch één uitdrukking is van die identiteit, in één Europese buitenlandse politiek? Die overgang is op zijn minst niet logisch, en de - op zichzelf juiste - opmerking dat staten historische constructies zijn waarvan de vorm veranderlijk is, is niet voldoende om de tegenstelling tussen het hangen aan eigen identiteit en de bereidheid eigen soevereiniteit op te geven op te lossen.
Een andere uitspraak van de koningin die op zichzelf van harte onderschreven kan worden, is deze: dat ‘onze landen’ de Europese Unie moeten ‘openstellen voor andere volken van Europa’: ‘Wij mogen vrede en vrijheid, veiligheid en welvaart niet uitsluitend voor West-Europa willen bewaren. Dat zou onrechtvaardig en kortzichtig zijn - en op den duur niet in ons belang.’
Meermalen komt zij op het belang van die uitbreiding terug: ‘Hoe kunnen wij voorkomen dat de versterking van de huidige Unie ertoe leidt dat de deuren en vensters dicht worden gehouden voor dat andere deel van Europa dat door de loop van de geschiedenis tot dusver werd buitengesloten?’ Dat laatste zou - nog eens - ‘uiteindelijk strijdig [zijn] met ons eigen en met ons gezamenlijk belang.’
‘Voor dit belang op langere termijn is het nodig nu al offers te brengen’, zegt Hare Majesteit. Maar welke offers? Drastische hervorming van het huidige gemeenschappelijke landbouwbeleid? Die mogelijkheid wordt zelfs niet geopperd. Verwatering van de huidige Europese besluitvorming? Die mogelijkheid wordt verworpen: Europa mag niet verworden tot ‘een simpele vergadering van nationale staten, een wederopvoering van het machteloze Europese concert van de negentiende eeuw’.
Maar wat dan wel? De koningin komt niet verder dan te zeggen dat deze opgaven ‘angstwekkend groot’ zijn en dat er ‘geen eenvoudige oplossingen’ voor zijn. Dat is een beetje mager als een conclusie van een juiste analyse. Kortom, de Akense rede laat nog ruimte voor vragen.
Die vragen kunnen natuurlijk niet aan het staatshoofd gesteld worden. Het juiste adres is de eerst verantwoordelijke minister(s). Het debat dat de Tweede Kamer na de Europese top in Florence, die op 21 en 22 juni zal plaatsvinden, op het niveau van de fractieleiders zal houden over Europa, is een mooie gelegenheid deze en dergelijke vragen te stellen en te beantwoorden.
NRC Handelsblad van 24-05-1996, pagina 9