Een beunhaas verstout zich
Ongeveer drie weken geleden schreef ik hier dat ik de vraag op welke beginselen een samenleving zich beroept die steeds verder losraakt van haar christelijke beginselen, een filosofische vraag zou willen noemen, ‘ware het niet dat ik vrees daarmee het hoongelach van vakfilosofen op te roepen, die net zomin als theologen dulden dat beunhazen hun terrein betreden’.
En ja hoor, mijn schroom bleek gerechtvaardigd. Op 2 mei heeft dr. P.B. Cliteur, bijzonder hoogleraar filosofie aan de Technische Universiteit Delft, zich vrolijk gemaakt over de ‘spijtoptanten van de Verlichting’, dat zijn ‘de ongelovigen die niettemin menen dat het christendom nodig is voor de moraal’. Daar rekent hij Bolkestein en mij toe.
Ik heb, voor mijzelf sprekend, met gepaste eerbied kennis genomen van het betoog van de hoogleraar, en het is eveneens met de pet in de hand dat ik mij verstout een paar vragen naar aanleiding daarvan te stellen, ja - nog vermeteler - mij af te vragen of hij het wel helemaal begrepen heeft.
In de eerste plaats: ook hij beticht mij van de inconsequentie ‘een geloof aan (te) prijzen dat men zelf niet bezit of voor (te) wenden in iets te geloven omdat men wil dat een ander het gelooft’. Hij volgt daarin de sociaal-psycholoog Hans Boutellier, die hier op 23 april mij ervan betichtte ‘de christelijke normatieve traditie op te hemelen’ - wat hij ongeloofwaardig vond ‘als je zelf niet gelovig bent’.
Ik zou graag willen dat prof. Cliteur mij de passages aanwees waarin ik een geloof - meer specifiek: het christelijk geloof (’omdat we nu eenmaal in Nederland wonen, en niet in Egypte’, zoals hij terecht schrijft) - aanprijs. Naar beste weten heb ik niet anders gedaan dan te stellen dat een moraal die los is geraakt van haar fundering - en dat was bij ons de christelijke religie - in de lucht komt te hangen.
Dat is een constatering die betwistbaar is, maar ze is iets anders dan een aanprijzing of ophemeling. Ik heb me afgevraagd hoe het komt dat mannen van wetenschap die twee dingen door elkaar halen, meer in het bijzonder: in een constatering een intentie lezen.
Wanneer ik moedwil en domheid uitsluit, kan ik alleen maar tot de conclusie komen dat de filosofie zich in Nederland nog altijd niet heeft losgemaakt van haar wortels, en die zijn (in Nederland) de theologie. Wij mogen dan misschien afscheid genomen hebben van domineesland, domineesland heeft geen afscheid genomen van ons. Vandaar dat zelfs een filosofisch debat zo gauw een proces d'intention wordt.
Ook Cliteur heeft zich, naar het schijnt, niet van die theologische achtergrond geëmancipeerd, en dat is bij hem des te merkwaardiger omdat hij tevens voorzitter is van het Humanistisch Verbond. (Maar zo merkwaardig is dat, bij nader inzien, toch ook weer niet: zijn voorganger - ook een vakfilosoof - vond dat, ter beantwoording van de ‘vraag naar de zin van ons bestaan’, niet alleen ‘een nieuw verhaal’, maar ook ‘nieuwe riten en symbolen’ nodig waren.)
Maar Cliteur haalt wel meer dingen door elkaar. Hij verwart een bepaalde constatering - zo u wilt: overtuiging - met haar eventuele gevolgen: ‘Heldring en Bolkestein zouden ernstig schrikken wanneer zij zich zouden realiseren wat een consequente doorwerking van christelijke waarden in het openbare leven zou betekenen.’
Dat is best mogelijk. Misschien zou ik - Bolkestein moet voor zichzelf spreken - dan inderdaad schrikken. Maar dat zou die constatering of overtuiging dan toch niet ontkrachten? Een constatering of overtuiging is toch niet onjuist omdat haar gevolgen misschien onaangenaam kunnen zijn?
Ik wil niet beweren dat de vraag wat de consequente doorwerking van christelijke waarden in het openbare leven - waarom ik overigens niet vraag - voor gevolgen zou hebben, geen belangrijke vraag is; zoals de vraag belangrijk is wat er van een samenleving terecht moet komen waarvan de geestelijke grondslagen zoek zijn, maar het zijn andere vragen dan de vraag wat de basis van de moraal is in een ontkerstende samenleving, en dat is de vraag die mij op het ogenblik interesseert.
Gelukkig weet Cliteur daar het antwoord op: ‘De publieke moraal van de seculiere cultuur is die van mensenrechten. Sinds 1948 is met de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens vastgesteld dat zij - dat wil zeggen: die mensenrechten, dus de publieke moraal - geen andere basis hebben dan de menselijke waardigheid.’ Zij hebben bovendien nog het voordeel boven christendom, islam, boeddhisme en hindoeïsme dat zij ‘de hele wereld omspannend’ zijn.
Nu is het mijn beurt ietwat meesmuilend te reageren. Is die Universele Verklaring van de Rechten van de Mens werkelijk geworteld in de culturen van de landen die die verklaring onderschreven hebben, zoals die godsdiensten daarin geworteld waren en grotendeels nog zijn? Die verklaring van 1948 is - althans voor verlichte westerlingen - misschien te prefereren boven Bijbel, Koran, Veda en andere heilige geschriften, maar kunnen zij als substituut dienen?
De menselijke waardigheid is de basis van die mensenrechten, zegt Cliteur, en dat maakt - zo mogen we hieruit wel besluiten - dat die mensenrechten niet in de lucht hangen. Maar waar berust die menselijke waardigheid - allerminst een universeel begrip - zelf op? Heeft zij misschien christelijke wortels?
Mij dunkt dat prof. Cliteur zijn Delftse studenten veel uit te leggen heeft. Maar eerst mag van een docent filosofie verwacht worden dat hij een onderscheid weet te maken tussen constateringen (of overtuigingen) en intenties, en tussen constateringen (of overtuigingen) en hun eventuele gevolgen.
Nog een kleine correctie: ik heb niet gezegd, zoals Cliteur beweert, dat een atheïstische moraal ‘een moraal van niks’ is. Ik heb dat gezegd van de moraal van Boutellier, die haar zelf noemde ‘een sentimentele moraal, die het moet hebben van intuïties en empathisch vermogen’. In een overtuigende atheïstische moraal blijf ik geïnteresseerd.
NRC Handelsblad van 10-05-1996, pagina 7