Een moraal van niks
Is het waar dat degenen die zich afvragen wat, in een geseculariseerde samenleving, de bronnen van de moraal zijn, ‘terugverlangen naar de tijd dat het normatieve landschap in Nederland er nog zo netjes aangeharkt bij lag?’ Dat zij, zelf ongelovig, ‘hunkeren naar een geruststellende levensbeschouwing, die de samenleving op orde houdt?’
Hans Boutellier beweert dit in een artikel in de Volkskrant van 13 april. Hij laat zich aankondigen als sociaal-psycholoog, maar ik weet niet in hoeverre zijn specialisme hem in deze zaak meer gezag geeft dan een ander. Iedereen kan erover meepraten.
En het lijkt of, de laatste tijd, iedereen er inderdaad ook over meepraat. Ik ook (zonder me op enig specialisme te beroepen), maar ik moet bekennen dat ik me niet herken in het portret dat Boutellier schetst van degenen die tot dusver aan dat debat hebben deelgenomen. Zij zijn van zeer diverse pluimage - geenszins allen conservatief. Er is een liberaal, een sociaal-democraat, zelfs een oud-communist onder degenen die hij ‘niet-gelovige spijtoptanten en doemdenkers’ noemt.
Ik kan alleen maar voor mezelf spreken. Ik constateer slechts dat de samenleving steeds verder losraakt van haar christelijke wortels. Daaruit ontstaat voor mij het probleem: op welke beginselen beroept de moraal van die samenleving zich dàn, nu niet alleen het geloof aan de christelijke beginselen steeds meer verdwijnt, maar ook de herinnering eraan?
Die vraag stel ik zonder heimwee. Ik weet ook wel dat de klok niet meer terug te draaien valt. Ik zou dit een filosofische vraag willen noemen, ware het niet dat ik vrees daarmee het hoongelach van vakfilosofen op te roepen, die net zomin als theologen dulden dat beunhazen hun terrein betreden.
Anderen worden eerder gedreven door een maatschappelijke bezorgdheid: wat moet er van een samenleving terechtkomen waarvan de geestelijke grondslagen zoek zijn? In geen van beide gevallen hoeft de vraagsteller zelf gelovige te zijn of te hunkeren naar het verloren geloof.
Overigens erkent Boutellier zelf dat onze geseculariseerde cultuur ‘nog steeds doordesemd is van christelijke uitgangspunten’. Hij geeft geen voorbeelden, maar één ervan is toch wel het schuldgevoel, dat een kenmerk is van ook die samenleving-zonder-Christus.
Dat is geen recent verschijnsel. De aantrekkingskracht die het socialisme op intellectuelen heeft geoefend, is in heel veel gevallen niet zonder dat schuldgevoel te verklaren, dat vaak zo sterk was dat het de mensen blind maakte voor de misdaden die in de naam van het socialisme begaan werden. En is de populariteit waarin ontwikkelingshulp zich verheugt, anders te verklaren dan met dat schuldgevoel? Zeker, hier worden de ogen niet gesloten voor misdaden, maar wèl vaak voor misbruik. De belangstelling voor de resultaten van die hulp is miniem. Het lijkt dan ook dat het minder dáárom gaat dan om de delging van onze schuld.
Nu is er nog een ander verschil tussen beide soorten van schuldgevoel. Zij die daardoor tot het communisme gedreven werden, zagen hun keuze gerechtvaardigd door vaste beginselen: de onwrikbare wetten van het marxisme-leninisme. Maar waarop stoelt ten slotte, althans bij niet-christenen, het geloof in ontwikkelingshulp? Zal ze de secularisering lang overleven?
Maar met deze vragen houdt Boutellier zich niet bezig. Hij meent namelijk dat er wel degelijk iets anders in de plaats is gekomen van de christelijke uitgangspunten van onze samenleving. ‘In de procedurele ethiek van de liberale ethiek ligt wel degelijk een inhoudelijk normatief criterium besloten.’
‘Dat we ons niet meer laten leiden door grote beginselen impliceert niet de afwezigheid van morele uitgangspunten.’ Nu, dat maakt ons nieuwsgierig naar dat substituut. Wat is dat? Het is ‘het besef van elkaars kwetsbaarheid’. Dat is ‘voldoende om een publieke moraal te vestigen’.
Dus: ‘Geen grote beginselen, geen godsbegrip, maar mededogen als grootste gemene deler van ons normatieve handelen. Respect voor de ander, niet als abstract uitgangspunt, maar als praktisch resultaat van het dagelijks samenleven’.
Ik wilde dat ik het helemaal begreep. Op het eerste gezicht komt het me nogal ‘christelijk’ voor. Maar bovenal: waarom moeten we mededogen en respect voor de ander hebben? Wie of wat gebiedt ons dat? Dus weer de vraag naar de ultieme rechtvaardiging. Of zouden we zo moeten handelen uit berekening: voor wat hoort wat?
Boutellier merkt zelf ook wel dat er iets niet klopt, want tegen het eind van zijn betoog schrijft hij: ‘Deze moraal van de kwetsbaarheid is overigens niet zonder risico's’. Dat is geen bezwaar: risico's zijn kwesties van toepassing, en hier hebben we het over de intrinsieke waarde van een moraal.
Maar wat is dat risico van de moraal van de kwetsbaarheid dan? ‘Ze is in zichzelf kwetsbaar, omdat een vanzelfsprekende ideologische disciplinering ontbreekt.’ Met andere woorden: filosofisch hangt zij in de lucht - wat ook haar praktische waarde mag zijn.
Zelf noemt Boutellier haar dan ook ‘een sentimentele moraal, die het moet hebben van intuïties en empathisch vermogen’. Een sentimentele moraal biedt geen houvast. Zij is zo vluchtig als het effect van een televisie-uitzending die een beroep doet op onze goedgeefsheid. En intuïties verdienen alleen maar het diepste wantrouwen. Kortom, een moraal van niks.
NRC Handelsblad van 16-04-1996, pagina 7