Zuinig met vetorecht
‘Het is de kunst om het buitenlands beleid van de verschillende naties niet nationaal, maar Europees te laten zijn. Het probleem is vaak dat het Britse of Franse belang niet parallel loopt met dat van Europa.’ Deze uitspraak deed Willem van Eekelen, Eerste-Kamerlid voor de VVD, in een interview in Vrij Nederland van 6 april.
Eigenlijk verwacht je zo'n uitspraak niet van iemand met zo'n staat van dienst als Van Eekelen, die jarenlang diplomaat is geweest, daarna staatssecretaris van Buitenlandse Zaken, minister van Defensie en ten slotte secretaris-generaal van de Westeuropese Unie; iemand, kortom, die nourri dans le sérail van de buitenlandse politiek is.
Is het werkelijk waar dat Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk de enigen zijn die de totstandkoming van een Europees buitenlands beleid onmogelijk maken? Dat zou betekenen dat al de andere Europese landen het al volkomen eens met elkaar zijn over zo'n beleid. En is dat zo?
Terecht brengt Van Eekelen het beleid terug op belangen. Kunnen we dus zeggen dat de belangen van, zeg, Nederland en Griekenland of, om een minder extreem voorbeeld te nemen, Nederland en Denemarken altijd parallel lopen, althans zo'n mate van parallelliteit vertonen dat een gemeenschappelijk buitenlands beleid mogelijk is?
Als die vraag niet bevestigend beantwoord kan worden, dan betekent dit dat er ook andere landen dan Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk zijn wier belangen niet parallel lopen met die van Europa. Trouwens, wat is dat belang van Europa, waarvan volgens Van Eekelen alleen Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk afwijken? Wie maakt uit wat dat is?
Zeker, Frankrijk is, al sinds eeuwen, geneigd de belangen van Europa te vereenzelvigen met de zijne, maar dat betekent niet dat de Fransen minder goede Europeanen zijn dan de anderen. Het is hooghartig zoiets te beweren. Ook de Nederlanders kunnen zich Europa moeilijk anders voorstellen dan als een soort verlengstuk van Nederland, geregeerd door dezelfde gebruiken en ambities als waaraan wij sinds eeuwen gewend zijn.
Dat Nederlandse Europa is een totaal ander Europa dan het Franse Europa, maar daarmee is het ene nog niet minder Europees dan het andere. Het werkelijke probleem van Europa - en tevens zijn essentie - is dat er weinig belangen, althans op het gebied der buitenlandse politiek (en daar gaat het hier over), parallel lopen.
Ja, maar daar hebben we nu juist de oplossing van de meerderheidsbeslissingen voor. Een - al dan niet gewogen - meerderheid van landen maakt uit wat het belang van Europa is. Het nationale vetorecht geldt niet meer. Van Eekelen toont zich daar een voorstander van (zoals trouwens vrijwel iedereen in politiek Nederland, behalve Bolkestein en de kleine christelijke partijen).
Van Eekelen zegt: ‘Natuurlijk heb ik het liefst consensus in Europa. Maar als het echt niet kan, mag een kleine groep landen niet het hele besluitvormingsproces verlammen. Ik ben ervoor dat Nederland zijn vetorecht afschaft.’ Ook op deze uitspraak valt wel het een en ander te zeggen.
In de eerste plaats: is het verstandig bij voorbaat aan te kondigen dat je bereid bent van je vetorecht af te zien? Als je dat doet, krijg je er niets voor terug. Die concessie wordt dan dankbaar geïncasseerd. Ook wie niet gelooft dat de nationale soevereiniteit sacrosanct is, dient haar - en het ermee verbonden vetorecht - te koesteren: niet als doel, maar als troef bij onderhandelingen. En dat geldt nog sterker voor kleine landen dan voor grote, want kleine landen hebben per definitie minder troeven in het spel dan grote. Met andere woorden: Nederland moet zuinig zijn met zijn vetorecht. Pas wanneer het besluitvormingsproces op voor Nederland bevredigende wijze geregeld is, kan het afstand doen van dat recht.
Maar dan komen we met een ander bezwaar, dat niet, zoals het eerste, van tactische aard is. Een economisch of sociaal beleid, dat over welvaart of welzijn van de natie gaat, laat zich nog wel met meerderheid van stemmen bepalen; een buitenlands beleid, dat in wezen over het bestaan der natie gaat, niet. Niemand kan bepalen wat het belang der natie is dan de natie zelf. Het beginsel der democratie kan dus niet automatisch overgeplant worden van het verkeer tussen mensen naar dat tussen staten.
Dat dit wèl kan, is een typisch Nederlandse misvatting. Sinds ons land geen grote mogendheid meer is - dus sinds mensenheugenis - heeft zijn buitenlandse politiek zich gekenmerkt hetzij door bijna volstrekte onthouding (neutraliteit); hetzij door de praktijk de eigenlijke beslissingen aan anderen, i.c. Amerika, over te laten (behalve waar het Indonesië betrof, maar dat werd, ten onrechte, als binnenlandse zaak beschouwd); hetzij, idealiter, door het streven naar een internationale rechtsorde (universeel of, als dat niet kon, Europees).
Geen van deze ‘denksferen’ leent zich ertoe een natie vertrouwd te maken met de middelen van de macht, en helaas zijn het de onderlinge machtsverschillen die uitmaken wat de mogelijkheden van een natie zijn. Dat zal in het verenigd Europa niet anders zijn. (Onnodig te zeggen dat wanneer hier over machtsverschillen gesproken wordt, niet in de eerste plaats verschillen van militaire macht bedoeld worden.)
De middelen van de macht van een kleine natie zijn per definitie gering, maar niet nihil. Wat haar aan mankracht ontbreekt kan zij door kwaliteit aanvullen, vooral wetenschappelijk- en technologische kwaliteit. (Of Nederland dat in voldoende mate doet, zullen we in het midden laten.) In allerlaatste aanleg is de nationale soevereiniteit, hoezeer ook uitgehold, ook een van die middelen. Laten we die dus niet voortijdig afgeven, maar ook niet gebruiken om door ons minder gewenste besluiten te blokkeren. Onthouding is dan de tussenweg.
NRC Handelsblad van 09-04-1996, pagina 7