Een zelfbeeld stort in
Er is aan de crisis in het justitiële en politiële apparaat, waarvan de commissie-Van Traa de diepten heeft gepeild, een aspect dat in de vele beschouwingen en commentaren die eraan zijn gewijd, niet of nauwelijks ter sprake is gekomen. Dat is het culturele of, zo men wil, sociaal-culturele aspect ervan.
Hele generaties zijn opgevoed met de gedachte - het zelfbeeld - dat Nederland een fatsoenlijk land was, welks burgers, in het openbare leven althans, over 't algemeen oppassende lieden waren. De overheid bedroog je niet. De belastingen betaalde je, zij het morrend, toch netjes.
Magistratuur en politie, zelf volkomen integer, waakten over dit geheel. Eigenlijk hadden ze niet zoveel te doen, want we waren immers netjes? Veel netter in elk geval dan - want een zelfbeeld heeft een contrast nodig - onze buren, vooral onze zuiderburen, waren. In België en Frankrijk begon het gerommel, om van nog zuidelijker landen maar niet te spreken.
Van zo'n zelfbeeld maakt de magistratuur natuurlijk deel uit, maar zij is er ook slachtoffer van. Immers, zij kon zich nauwelijks voorstellen dat in onze ordelijke samenleving dingen gebeuren die elders heel gewoon zijn. Dat die nette samenleving in feite langzamerhand moreel ondermijnd is, viel buiten het begripsvermogen van nette heren.
Zou daar een verklaring in te vinden zijn voor het verschijnsel dat zoveel leden van de staande magistratuur te kort blijken te zijn geschoten tegenover het voor hen nieuwe verschijnsel van de grote criminaliteit? Moeten zij niet, zoals velen onzer, te lang hebben gedacht: zulke dingen gebeuren gewoon niet bij ons?
Er is, zo zei ik, aan dit aspect niet of nauwelijks aandacht besteed. Nauwelijks - want in Trouw van 3 februari las ik toch een beschouwing, van Hans Goslinga, die even die kant van de zaak aanraakte. Hij vindt het opmerkelijk dat twee vertegenwoordigers van het openbaar ministerie over wie de commissie-Van Traa een hard oordeel velt - de graaf Van Randwijck en jonkheer De Beaufort - behoren tot wat hij noemt ‘de oude adel’.
Nu zullen we over de ouderdom van de adel van beide geslachten niet twisten. De Van Randwijcks (grafelijke tak) zijn in 1822 in de Nederlandse adelstand opgenomen, nadat een voorvader in 1710 verheven was tot Rijksgraaf (van het Heilige Roomse Rijk), terwijl een voorvader van De Beaufort in 1868 geadeld werd. Dus zó oud is hun adel ook weer niet. Maar daar gaat het hier niet om: beide heren zijn in elk geval van adel en, naar men mag aannemen, vervuld van de plichtsopvatting van de adel. Of zoals Goslinga zegt: ‘De oude adel, die het nog onverminderd als plicht beschouwt (noblesse oblige) orde en gezag in de natie te stutten, is door de tijden heen een voorname rekruteringsbasis voor de magistratuur gebleven. Dat is voor de cultuur in deze kring niet zonder gevolgen gebleven. Het kan niet anders of het elitegevoel, nog eens versterkt door de vereiste onafhankelijkheid, heeft tot een zeer gesloten cultuur van de magistratuur geleid.’
Hier wordt wel de indruk gewekt alsof de hele magistratuur beheerst wordt door de adel. Dat is natuurlijk niet zo, maar wel is het zo dat er een zeer gesloten cultuur heerst, een cultuur van nette heren onder elkaar. Immers, je hoeft niet van adel te zijn om er soortgelijke plichtsopvattingen op na te houden.
En laten we er dadelijk aan toevoegen: gelukkig dat die cultuur bestond. Zij was een drager van de hele Nederlandse cultuur, die per slot van rekening niet zo slecht was als masochisten wel eens beweren. Maar - en daar gaat het om - die cultuur was niet meer berekend op de internationalisering, en dus deels ook criminalisering, van onze samenleving. Die gesloten cultuur moest hier dus wel falen.
Tegenover die gesloten cultuur stelt Goslinga de ‘aanstormende nieuwe generatie’, die hoopt dat het rapport-Van Traa ‘als breekijzer zal fungeren om structuren en patronen die als sterk belemmerend worden ervaren, op te ruimen’. Die generatie van ‘de dertigers en veertigers’ beschouwt minister Sorgdrager als haar ‘uitgesproken representant’.
Dat kan zo zijn, maar als het zo is, dan kan die nieuwe generatie misschien wel, met het rapport-Van Traa als breekijzer in de hand, die ‘vermolmde’ structuren en patronen opruimen, maar het is de vraag of zij beter weg weet met de grote criminaliteit dan de nette, al dan niet adellijke heren. En daarmee komen we op een ander (sociaal-)cultureel aspect van de zaak.
Die nieuwe generatie is opgegroeid in de tijd dat alles kon en alles mocht. De zelfdiscipline van de oudere generatie is haar grotendeels vreemd. Zij is ook opgegroeid in de hoogtijdagen van de sociologie, die vaak meer begrip had voor de dader - zeker wanneer die een allochtoon was - dan voor het slachtoffer. Het is heel wel mogelijk dat de cultuur waarin die generatie is opgegroeid, grotendeels verantwoordelijk is voor de onzekerheid waarin de politie al sinds jaren verkeert.
Het minste wat ervan gezegd kan worden, is dat het niet vaststaat dat van die generatie de grote schoonmaak zal komen waartoe het rapport-Van Traa oproept. Onwillekeurig richten onze ogen zich weer op Kok.
NRC Handelsblad van 06-02-1996, pagina 9