Nog eens: moraal en religie
Dat wij een volk van theologen zijn, hebben de reacties op de artikelen in deze krant van de filosoof Herman Philipse bewezen. In september 1994 schreef deze Leidse hoogleraar in de wijsbegeerte over de grondslag van de moraal en op 4 januari 1996 over de ‘teugelloosheid’, en dus onwetenschappelijkheid, van de theologie.
Terwijl politieke artikelen, waarin gewaagde stellingen worden verdedigd, meestal voor kennisgeving worden aangenomen of, op z'n best, een antwoord krijgen dat meer poneert dan argumenteert, hebben Philipses artikelen de sluizen van de nationale redeneerlust geopend. Het ene lange artikel na het andere verscheen op deze pagina's.
Ook ik heb me niet helemaal onbetuigd gelaten. (Tja, je hebt nu eenmaal predikanten in je voorgeslacht of je hebt ze niet.) Daarom zal het niemand verbazen wanneer ik weer een duit in het zakje doe, en wel naar aanleiding van het laatste artikel in deze vloed, dat van de evolutiebioloog dr. J.C. Roskam in de krant van 29 januari.
Deze keer treed ik niet in discussie met Philipse, omdat de passage in Roskams artikel waar ik enkele kanttekeningen naast wil maken, waarschijnlijk Philipses instemming wel zal hebben (zoals Roskam trouwens zelf opmerkt). Ik treed zelfs niet in discussie met Roskam, maar maak zoals gezegd, slechts een paar kanttekeningen.
Volgens Roskam nu ‘zijn niet alleen het vermogen normatief te denken, maar ook het ontstaan van religie een bijprodukt van het complexer worden van onze hersenen’. Immers, ‘binnen een sociologische context (...) is het begrijpelijk dat normbesef, evolutionair gezien, voordelig is: door je aan afspraken te houden, kun je conflicten met de groep vermijden.’
De oorsprong van een moraal is dus utilitair. Haar doel is het de overleving van de groep (of de soort) mogelijk te maken en haar samenhang te versterken. Maar dat geldt ook voor religie: ‘Als je nu “goed” leeft zal het later “goed” met je aflopen’.
‘Religie bevordert zo het naleven van gedragsregels die de overlevingskans van, en binnen, de groep vergroten. Zo ontstaat een evolutionair verklaarbare, transcendente fundamentele norm’. Ook religie heeft dus een utilitaire oorsprong bij de mens, het enige dier met een vermogen tot zelfreflectie.
Dit lijkt mij een plausibele redenering. Maar ik wil er twee kanttekeningen bij maken. In de eerste plaats: Roskam zegt meermalen dat het om de groep gaat. Moraal en religie dienen de groep, zijn dus groepsverbonden, hebben dus geen algemene gelding. Wat ‘goed’ is voor de ene groep, is niet noodzakelijkerwijs ‘goed’ voor de andere.
Als dat zo is, dan kunnen wij de moraal van een andere groep niet zomaar tot de onze maken. We zouden dan de eigen groep kunnen ondermijnen. Maar het betekent ook dat wij onze moraal niet zomaar aan andere groepen kunnen voorschrijven. Zij zouden zich daartegen verzetten, omdat zij zich dan bedreigd zouden voelen in hun overlevingskans dan wel - om een modieuzer woord te gebruiken - hun identiteit.
Om een actueel onderwerp te noemen: minister Pronk wil vervolgde homoseksuelen in Afrika steunen. Dat is heel begrijpelijk vanuit onze moraal, maar even begrijpelijk is het dat de Afrikanen, vanuit hun moraal, homoseksualiteit zien als een bedreiging van de overleving van hun groep(en). Pronk handelt dus in beginsel niet anders dan zendelingen en missionarissen vroeger deden, die vaak - en vaak met de beste bedoelingen - inheemse culturen en samenlevingen ontwrichtten.
Tweede kanttekening: Roskam schrijft dat ‘moraal en religie in principe sterk met elkaar verbonden zijn’. Dat is juist, al was het alleen maar omdat beide de overlevingskans van de groep bevorderen. De vraag rijst nu: waarom is religie nog nodig, wanneer moraal die opdracht al vervult?
Het antwoord is dat de mens kennelijk de behoefte heeft zijn moraal een transcendente - schijnbaar niet-utilitaire en eeuwige - rechtvaardiging te geven. Vanuit de moraal gezien, is dit een heel begrijpelijke behoefte. De moraal krijgt zo een dak, een koepel. Alles wordt daardoor verklaarbaar - ook de dingen waar (de moraal) geen antwoord op heeft, zoals de dood.
Voor de buitenstaander, de wetenschapsman, degeen die zich (even) buiten dit wereldbeeld plaatst en het met klinisch oog bekijkt, ziet het er heel anders uit. Voor hem is de religie niet nodig, is zij op z'n hoogst, net als de moraal, een curieus bijprodukt van het complexer worden van onze hersenen.
Dat is zij waarschijnlijk ook, maar daar gaat het niet om. Waar het om gaat is dat binnenstaanders haar nodig hebben om hun moraal eeuwigheidswaarde te geven. Daarvoor is de ‘humanistische levenshouding’, die Roskam suggereert als ‘enige positie die voor het bestaan en voortbestaan van de mensheid’ - de groep wordt nu plotseling mensheid - ‘jezelf, je kinderen perspectief biedt’, niet voldoende.