De Parnassus niet bestegen
Met zijn drieën hadden we eindexamen gymnasium gedaan. We waren zes jaar lang zo doordrenkt geweest van klassieke cultuur dat we zelf eens naar Griekenland wilden, wat toen nog een hele onderneming was. Met een vrachtschip voeren we, via Lissabon, Gibraltar en Barcelona (enkele weken vóór het uitbreken van de Spaanse burgeroorlog), naar Patras, aan de noordkust van de Peloponnesus.
Waarom gingen we daar van boord, en niet in Piraeus, de haven van Athene, die het schip ook zou aandoen? Omdat we Ithaka, het eiland van Odysseus, wilden bezoeken, en dat lag niet ver van Patras. Maar daar praatten ze ons dit plan uit het hoofd: op het kleine Ithaki - zo heet het eiland nu - was niets te zien; bovendien was het niet gemakkelijk bereikbaar.
Nee, dan konden we beter naar Zakynthos gaan, dat nog dichter bij Patras lag en mooier zou zijn. Dat hebben we dan maar gedaan, en we hebben er geen spijt van gekregen. ‘O hyacinthine isle! O purple Zante! “Isola d'oro! Fior di Levante!”’, dichtte Edgar Allan Poe, die het eiland bij zijn Italiaanse naam noemde. Per slot van rekening had het eeuwenlang, met de andere Jonische eilanden (dus ook Ithaki), tot Venetië behoord. En zo kwam het dat we nooit op Ithaki zijn geweest.
In plaats daarvan gingen we, per vissersboot, weer naar het vasteland: naar Olympia (te voet vanaf het havenplaatsje Katákolon) en Andritsena, dat midden in de Peloponnesus ligt. Daarheen voerde nog geen weg. Dus op muilezels dwars door de bergen. Vandaar naar Sparta, Korinthe, Athene, de eilanden, en tenslotte Delphi.
Dat bezochten we onder leiding van een in Athene woonachtige Nederlander, een alpinist, de eerste Nederlander die de Olympus beklommen had. Met hem zouden we de Parnassus beklimmen, maar vlak voordat we op pad zouden gaan, kreeg hij een telefoontje uit Athene: er was die nacht een staatsgreep gepleegd. Hij vond het raadzaam terug te keren. En zo hebben we nooit de Parnassus beklommen.
Die staatsgreep was van generaal Metaxas. Hij maakte een voorlopig einde aan de Griekse democratie, maar was ook de man onder wie, ruim vier jaar later, de Grieken het Italiaanse leger, dat het land overvallen had, wisten terug te dringen tot in de bergen van Albanië. De Duitsers moesten hun bondgenoot uit deze beschamende positie redden, maar toen was Metaxas al dood.
Waarom dit allemaal verteld? Omdat ik aan deze zesweekse reis door Griekenland herinnerd werd toen ik, vorige week donderdag, keek naar het culturele programma Close up van de AVRO, waarin ik uitgebreid het nooit bezochte Ithaki kon bezien - aan de hand van mr. C.J. Goekoop, burgemeester van Leiden, die al jaren op zoek is naar het werkelijke vaderland van Odysseus.
Want daarover waren de meeste archeologen het al in de vorige eeuw eens: dat kon niet het eiland zijn dat in de Odyssee Ithaka heet. De Duitser Dörpfeld, medewerker van Schliemann (de ontdekker van Troje), plaatste het in het iets noordelijker gelegen Levkas.
Maar Goekoop, wiens grootvader Dörpfelds opgravingen financieel steunde, past een andere methode toe. Hij is geen beroepsarcheoloog, maar kent wèl zijn Homerus en - en daarin verschilt hij van de meeste archeologen - is een verwoed zeezeiler. Hij bekijkt de eilanden dus als zeeman, wat Odysseus per slot van rekening ook deed.
Op grond van deze expertise kwam ook hij tot de conclusie dat het Ithaka van Homerus niet Ithaki kan zijn. Maar Levkas was het ook niet. Het moest het grote eiland Kephallinia zijn, door een zeestraat van Ithaki gescheiden. Het noordelijke deel van dit eiland klopt precies met de gegevens die Homerus van Odysseus' eiland geeft. De leek die ik ben was overtuigd.
Een fascinerende uitzending. En: wat ik erin van Ithaki zag maakte mij er niet rouwig om dat ik het indertijd voor Zakynthos ontrouw was geworden. Trouwens: als ik aan die reis terugdenk, dan kom ik tot de conclusie dat ik, als achttienjarige, met een veel te romantisch oog naar Griekenland heb gekeken. Dat idee Ithaka te willen bezoeken was ook pure romantiek.
Voor elke antieke zuilstomp stonden wij in aanbidding, en de vele mooie Byzantijnse kerken en Frankische burchten achtten wij nauwelijks een blik waardig. Toen we op een zeker ogenblik door een Griek opgelicht bleken te zijn, waren we ervan overtuigd dat zijn voorvaders nooit zo gehandeld zouden hebben. We hadden, op grond van onze gymnasiumkennis, beter moeten weten.
De maker van deze uitzending was Aad van den Heuvel, maar hij was te zien noch te horen. Gelukkig maar, want telkens wanneer ik hem op het scherm zie, word ik eraan herinnerd dat hij nooit zijn uitspraak van een jaar of twintig geleden herroepen heeft dat Joris Ivens, de blinde vereerder van Stalin en Mao, altijd ‘aan de goede kant’ had gestaan.
Daarmee bewijst Van den Heuvel dat hij òf zelf aan Stalins en Mao's kant stond - wat ik niet geloof - òf niet wist waarover hij sprak, wat ik van een journalist nog erger vind. Maar met deze uitzending heeft hij zich, in mijn ogen, althans gedeeltelijk gerevancheerd.
NRC Handelsblad van 16-01-1996, pagina 9