De cultuur van ‘moet kunnen’
‘Wij gaan door met de strijd! So-li-da-ri-teit!’ Dat riepen de socialisten zo'n twintig jaar geleden om de haverklap. Om twee redenen heb ik mij altijd verbaasd om die leus. In de eerste plaats werd zelden gezegd met wie of wat ze solidair waren, en solidariteit sec is een lege huls. Het was dus een holle leus.
(Waaraan het CDA zich overigens ook schuldig maakt, want dat heeft het over een ‘solidaire samenleving’.)
Maar met wie de socialisten ook solidair mochten zijn, het was in elk geval niet met elkaar, en dat was de tweede reden van mijn verbazing. Onderling immers lichtten ze elkaar voortdurend beentje, zo ze elkaar geen messen in de rug stootten. De geschiedenis van het socialisme is óók een geschiedenis van onderlinge ruzies en afsplitsingen.
Die geschiedenis zet zich voort, want nu ligt de voorzitter van de PvdA, Felix Rottenberg, overhoop met zijn partijgenoten minister-president Kok en Tweede-Kamerfractievoorzitter Wallage om wat hij in Vrij Nederland (25 november) over de laatste heeft gezegd.
Wanneer je als buitenstaander dat naleest, valt het nogal mee. Rottenberg zegt dat Wallage te veel op een schoolmeester lijkt, dat hij (Rottenberg) soms op tilt slaat van zijn paternalisme, dat hij (Wallage) gehecht is aan de rituele gebruiken, aan de regels. 't Kon erger dus. Maar bij Wallage en Kok is dit allemaal blijkbaar in het verkeerde keelgat geschoten. En daar gaat het om.
Immers, naar buiten toe wordt de indruk geschapen dat ze in de PvdA-top vechtend over straat rollen, en zo'n indruk is nooit bevorderlijk voor een partij. Het is dus wel begrijpelijk dat Kok en Wallage bezwaren hebben tegen dat optreden van de partijvoorzitter. Laat hij zijn kritiek binnenskamers houden!
Maar in feite is het niet zozeer een botsing van personen als wel een botsing van culturen. Rottenberg vertegenwoordigt de Amsterdamse cafécultuur van ‘moet kunnen’. Een andere exponent van die cultuur is Van Mierlo, wiens uitval tegen de Verenigde Staten wegens hun houding tegenover Lubbers - een ‘dieptepunt in onze betrekkingen’ - behalve buiten iedere proportie, ook schadelijk was voor de zaak zelf.
Het is een typisch Amsterdamse overschatting aan te nemen dat die cultuur van ‘moet kunnen’ ook buiten de grachtengordel wordt toegejuicht. Dat is niet zo. Zeker, iemand ‘lekker de waarheid’ zeggen geldt in heel bovenmoerdijks Nederland als een deugd, maar die ‘iemand’ is dan meestal een buitenlander of het hele buitenland. Overigens schieten we dáár ook niets mee op. Het is een vorm van zelfbevrediging, het laatste schot van de impotente.
Tegenover het buitenland heeft Rottenberg zich, in dat interview in Vrij Nederland, evenmin onbetuigd gelaten. Nu was Oskar Lafontaine, de nieuwe voorzitter van de SPD (Rottenbergs zusterpartij dus), het mikpunt; en bij wat hij over die collega zegt, verbleekt al zijn kritiek op Wallage: ‘genadeloze sluipmoordenaars’, ‘schoftenstreek’, ‘totaal verloederde onderlinge omgangsvormen’
Lafontaine had immers de week tevoren, op het partijcongres te Mannheim, volkomen onverwacht het voorzitterschap van de partij veroverd op de zittende voorzitter, Rudolf Scharping. Of dit het gevolg was van uitgekookte machinaties dan wel van een grondzee die hij met één rede bij het congres had veroorzaakt, is nog onzeker. Rottenberg gelooft kennelijk het eerste.
Misschien heeft hij gelijk. Maar daar gaat het niet om. Waar het om gaat, is dat hij opnieuw - en opnieuw onnodig - van zijn hart geen moordkuil heeft gemaakt. Kunnen zijn kritiek op Wallage en de reactie erop nog als een storm in een glas water worden afgedaan, hier raakt hij de betrekkingen van zijn partij met een grote zusterpartij.
Het socialisme pretendeert een internationalistische beweging te zijn. Er bestaat dan ook nog zoiets als een socialistische Internationale. Wordt dat internationalistische ideaal bevorderd wanneer de voorzitter van de ene zusterpartij de voorzitter van een andere openlijk uitmaakt voor sluipmoordenaar en schoft - niet om wat hij hem heeft aangedaan, maar wegens een machtswisseling binnen de eigen partij?
Het lijkt wel of de jaren zeventig zijn weergekeerd, toen de PvdA, onder een andere voorzitter, de Duitse zusterpartij voortdurend kapittelde en haar voor de voeten liep; kortom, zich weinig populair maakte. Het verschil is dat toen de SPD regeringspartij was en dat, zolang ook de PvdA regeringspartij was (en dat was van 1973 tot 1977 het geval), deze onmin tussen de partijen ook de betrekkingen tussen de regeringen belastte.
Een ander verschil is dat Oskar Lafontaine, die tot de linkervleugel van zijn partij behoort, toen eerder als bondgenoot van de PvdA beschouwd kon worden. In elk geval heeft hij in 1982 machtig bijgedragen tot de val van zijn partijgenoot, de bij de PvdA allerminst populaire bondskanselier Helmut Schmidt. Het is er niet om te doen wie er toen en nu gelijk had (en heeft). Het gaat om de ‘onderlinge omgangsvormen’, die Rottenberg, blijkens zijn kritiek op Lafontaine, kennelijk ook erg belangrijk vindt. Welnu, het gelijk dat hij misschien (misschien!) heeft met zijn openlijke kritiek op Lafontaines praktijken, vervalt in het niet bij de schade die zijn overplanting van de ‘moet kunnen'-cultuur op de betrekkingen van zijn partij met het buitenland moet hebben.
Intussen staat het iemand die zich niet hoeft te bekommeren om het heil van enige partij of haar betrekkingen met het buitenland, vrij om zijnerzijds openlijk bedenkingen te uiten over de wijze waarop bij de SPD de jongste machtswisseling zich heeft voltrokken. En dan zijn het niet zozeer Lafontaines eventuele machinaties die zorgen baren als wel het feit dat een heel congres zich, van het ene ogenblik op het andere, heeft laten meeslepen door één redenaar.
Zeker, voorzitter Scharping had het ‘charisma van een gemeentespaarbank’, zoals een schrijver in Die Zeit (24 november) schrijft. De partij bevond zich in een diepe depressie. Maar noch de persoon Lafontaine, noch zijn ideeën hadden grote aanhang in de partij. Niettemin slaagde hij, aldus diezelfde schrijver, met één rede erin ‘redder, ridder en verleider’ te worden van een partij die, ‘vermoedelijk om elke prijs, eindelijk weer eens veroverd, gelukkig gemaakt, bedwelmd’ wilde worden. Dat is griezeliger dan elke denkbare machinatie.
NRC Handelsblad van 28-11-1995, pagina 9