Nòg een onderste steen
Er is, behalve de onderste steen van Srebrenica, nog een andere naar boven te halen, en dat is die van het koninklijk bezoek aan Indonesië. In de krant van 29 augustus betoogde Hans Moll op deze pagina, met kracht van argumenten, dat Nederland in Indonesië ‘verpletterend vernederd’ is, wat velen van ons al vermoedden.
De reeks van subtiele en minder subtiele tekenen van Indonesische ontstemming is te lang en langzamerhand te bekend om nog eens in de herinnering geroepen te worden. In elk geval is de tegenstelling met de glorieuze ontvangst die koningin Juliana en prins Bernhard in 1971 ten deel viel, opmerkelijk.
Zelfs minister van buitenlandse zaken Van Mierlo kan daar niet helemaal onderuit. Dat president Soeharto een dejeuner met koningin Beatrix op het laatste ogenblik afzegde, ‘knarste even’, zei hij. (Hij grossiert in zulke opmerkingen: Nederlands betrekkingen met Frankrijk noemde hij onlangs ‘korzelig’ - ook al geen bewijs dat alles botertje tot de boom is.)
En zijn conclusie over het hele bezoek is: ‘het is behoorlijk goed gegaan’ (aldus de Haagsche Courant van 29 augustus). Nu, dat is ook niet bepaald een schitterend judicium - waarbij we er rekening mee moeten houden dat het een oordeel is dat hij in zekere zin over zichzelf geeft en dat hij er belang bij heeft de zaken eerder mooier dan minder mooi voor te stellen dan zij zijn. Hier zal evenwel de onderste steen nog moeilijker naar boven te krijgen zijn dan in de analyse van het debâcle van Srebrenica. Immers, hier is het staatshoofd in het geding. De Indonesische ontstemming gold het Nederlandse beleid, waar het kabinet verantwoordelijk voor is, maar de beledigingen zijn wèl haar aangedaan. Natuurlijk hebben zij onderwerp van beraad tussen de koningin en de meereizende minister van buitenlandse zaken - en waarschijnlijk ook, per telefoon, de minister-president - uitgemaakt, maar de inhoud van dat beraad zullen wij nooit te weten komen, want die behoort tot het ‘geheim van het Noordeinde’.
Daarom zullen wij ook niet vernemen of de voor de hand liggende gedachte ooit is opgekomen en besproken om, na het bezoek aan Jakarta, de rest van het bezoek af te zeggen. Het diplomatieke arsenaal bevat voldoende smoezen voor zo'n besluit. Te vrezen valt dat de eeuwige twijfelaar Van Mierlo Hare Majesteit hierbij van weinig steun is geweest. In elk geval heeft althans één onbevangen televisiekijker, de vernederingen indachtig, met stijgende weerzin de vrolijke taferelen van de laatste week van het bezoek aanschouwd.
Bij het bezoek heeft kennelijk de opperste wijsheid van de kool en de geit gegolden - te beginnen met de rede van de koningin op de eerste dag. Was het werkelijk nodig om tout le monde et son père - alle strijdige gevoelens van belangengroepen èn van de gastheer - te ontzien? Een krachtige hand heeft hier ontbroken.
Maar, zoals gezegd, dit blijft grotendeels gissen. Vastere grond hebben wij onder de voeten wanneer wij ons baseren op een tekst. Gelukkig heeft minister Van Mierlo veel met de pers gesproken (of dat altijd verstandig was, is iets anders). Zo heeft hij, in een interview met Jan Tromp van de Volkskrant (26 augustus), zijn relatie tot zijn Indonesische collega, Alatas, te berde gebracht.
Het ging natuurlijk over de mensenrechten. Kritiek op de wijze waarop Indonesië die naleeft, kunnen de Indonesiërs het minst van de Nederlanders verdragen, zei Van Mierlo, die daar alle begrip voor had. Terecht, want wij hebben het per slot van rekening met die rechten ook niet zo nauw genomen tijdens ons driehonderdjarig bewind over Indonesië.
Dat is iets wat de Nederlandse politici en hun achterbannen gewoonlijk uit het oog verliezen. Heeft de Tweede Kamer niet kamerbreed geprotesteerd tegen het optreden van het leger in Oost-Timor? En behoorde Van Mierlo, toen nog Kamerlid, niet zelf tot die protesteerders? Iedereen valt nu over minister Pronk heen om zijn schoolmeesterig gedrag in Indonesië in 1992, maar deed hij veel anders dan de mening van de Kamer vertolken?
Nu is Van Mierlo kennelijk van gedachten veranderd, waaruit weer eens blijkt dat un jacobin ministre n'est pas un ministre jacobin. Niettemin wil hij Alatas, in diens pogingen de mensenrechtensituatie zo snel mogelijk te verbeteren, steunen ‘waar ik kan’, zei hij tegen Tromp. Hoe klopt dat met zijn verse inzicht dat Nederlanders zich daar juist het minst van allen mee moeten bemoeien?
Over zijn verhouding tot Alatas geeft Van Mierlo overigens blijk van een roerende naïveteit. Op de vraag waarom hij deze vertrouwt antwoordt hij: ‘Hoe moet ik dat zeggen? Je vertrouwt iemand in zijn bedoelingen. Mijn vertrouwen in Den Uyl school niet in het feit dat hij altijd zo eerlijk was, want dat was hij helemaal niet. Maar ik wist waar hij voor stond. Daardoor nam ik veel van hem. Een soortgelijk gevoel heb ik met Alatas.’
Nu, het voorbeeld van Den Uyl is niet gelukkig: die heeft Van Mierlo ruim twintig jaar geleden een loer gedraaid door de Progressieve Volkspartij, waarover zij het eens waren geworden, niet door te laten gaan. (’Verraad’ noemt W.L. Brugsma dat in het nummer van Socialisme en Democratie dat deze week uitkwam.) En toch bleef Van Mierlo hem vertrouwen. Als ik iedereen zou vertrouwen van wie ik wist ‘waar hij voor stond’, zou ik voortdurend het lid op de neus krijgen. Dát kan geen criterium voor vertrouwen zijn.
Trouwens: vertrouwen in de politiek is een uiterst betrekkelijk begrip. Politici van verschillende partijen kunnen de beste vrienden zijn, maar als het om de belangen gaat die ze door hun partij of hun kiezers geacht worden te verdedigen, laten ze elkaar vallen als een baksteen. Zie Den Uyl ten opzichte van Van Mierlo.
In de buitenlandse politiek is dat nog sterker, want daar gaat het om de belangen van landen. Daarom was de opmerking (in het ‘Hollands dagboek’) van (toen) minister van buitenlandse zaken Van den Broek over ‘mijn vriend Douglas Hurd’, zijn toenmalige Britse collega, zo belachelijk. Hurd is een honorable man, maar hij zou zijn ‘vriend’ Van den Broek, als het Britse belang dat zou eisen, in de kou laten staan. We mogen hopen dat, in het omgekeerde geval, Van den Broek dit ook met Hurd zou hebben gedaan.
Dat wil niet zeggen dat goede persoonlijke betrekkingen tussen ministers van buitenlandse zaken de betrekkingen tussen de betrokken staten niet zo nu en dan kunnen oliën, maar verstandig is het daar niet van uit te gaan, ja het standpunt in te nemen dat vriendschap in de internationale politiek niet bestaat, althans niet iets is waarop je kunt vertrouwen.
Dat is het standpunt dat de door de wol geverfde politicus François Mitterrand inneemt, blijkens een interview dat hij twee dagen vóór zijn aftreden aan de historicus François Bédarida gaf (Le Monde van 29 augustus): ‘...men moet, in de praktijk, niets van iemand verwachten, dus niet onderhevig zijn aan de wisselingen van humeur, aan de trouw of ontrouw, aan het verraad of het omgekeerde.’
Daarbij moet, wat minister Alatas betreft, er nog rekening mee worden gehouden dat deze niet meer dan de loopjongen van president Soeharto is en dat hij er elk ogenblik uit kan liggen, zodra hij de wil van zijn baas trotseert. Kortom, Van Mierlo moet nog veel leren.
A propos: is hij er al achter gekomen dat zijn ongebruikelijk felle protest tegen het oordeel van zijn Franse collega over het optreden (of beter: niet-optreden) van Dutchbat in Srebrenica op z'n minst voorbarig was? Ook het antwoord op die vraag behoort tot de ‘onderste steen’.
NRC Handelsblad van 01-09-1995, pagina 9