Veluwse en andere spookverhalen
Is onze cultuur wel zo rationalistisch als beweerd en soms betreurd wordt? Welnee, zolang, zoals in deze eeuw gebeurd is, miljoenen ontvankelijk blijken voor volstrekt en gewild irrationele ideologieën als nationaal-socialisme of fascisme, moeten we aannemen dat het rationalisme slechts een vernis is over een baaierd van onberekenbaarheden.
Ook het marxisme, dat, anders dan de eerder genoemde ideologieën, een beroep deed op de ratio, ja van zichzelf beweerde een wetenschap te zijn, had zijn massale aanhang te danken aan het geloof der kameraden - geloof vaak tegen beter weten in.
Als dat zo is, moeten we er dan raar van opkijken wanneer er op de Veluwe nog mensen zijn die geloven in reuzen, kobolden en witte wieven? Of die ‘lang verdwenen klokken’ horen luiden, die ‘ooit in een klooster hingen waar monniken hun ziel aan de duivel hadden verkocht en wilde feesten hielden met heksen in het woud’?
Ook spookachtige figuren laten zich aan sommigen zien: ‘een van verdriet gestorven freule die geen rust kan vinden, een duivelse processie in een nachtelijk bos, een onschuldig veroordeelde die terugkeert na zijn dood’. Althans dat lees ik in het Algemeen Dagblad van 17 augustus.
Het toeval wilde dat ik ongeveer terzelfdertijd zat te lezen in de herinneringen van een Gelderse predikant uit de eerste helft van de vorige eeuw. De man was, naast een heleboel andere dingen, een amateur-archeoloog en had geleerd dat, als hij op het spoor wilde komen van verborgen oudheden, hij moest vragen naar de plaatsen waar het, volgens de bevolking, spookte. Of zoals hij het zelf beschrijft:
‘Hoorden wij verhalen die in den mond des volks leefden, over dwalende lichtjes en witte juffers of over den grappigen Stuup, die onder duizend vormen den stillen avondganger verontrusten en die des winters bij den gezelligen haard van den landman altoos het geliefkoosd onderwerp van den verteller zijn, die er in den regel bij weet aan te wijzen waar die verschijningen hier of daar tusschen de overblijfselen eener oude nabijzijnde burcht in het holle van den nacht nog te zien zijn, dan waren die in den regel onze wegwijzer.
Op geheel onbekende plaatsen luidde gewoonlijk onze eerste vraag waar het spookte in het dorp, of wie spoken gezien had. Kwamen wij zoo soms op een verkeerd spoor tot oudheden, dan maakten wij toch altoos kennis met het van eeuwenher ingeroeste bijgeloof.’ En aan dat laatste wijdt de goede dominee dan nog een hele passage:
‘Het volk leeft in den waan dat sommige menschen bij wijze van straf door den booze ter middernacht veranderen, de mannen in de gedaante van een wolf, bekend onder den naam weerwolf, ook wel stuup, de vrouwen in die van eene zwarte of grijze kat. Zij zijn alomtegenwoordig, de eersten meestal des avonds bij den weg, de laatste door de nauwste spleet, het sleutelgat of door den schoorsteen in de huiskamer.
De heksen, die eenmaal in eene zeef, ook wel in een leêgen eierdop over de rivier gekomen zijn’ (dominee spreekt over de Veluwzoom) ‘kunnen zich en anderen in een weerwolf of kat veranderen en den armen landsman, zijn kind, akker of vee beheksen. Men vindt die verhalen zoo veelvuldig en vast ingeroest bij het volk, dat zij bijna niet te bestrijden zijn.
Dit allertreurigst bijgeloof heb ik bij den rijksten boer, in de armste hut, ja zelfs bij kinderen aangetroffen. Hun geheele phantasie leeft in de grilligste beelden van heksen en spokerijen, en zij worden er dag en nacht door vervolgd en geplaagd.
Arm volk! dacht ik zoo dikwijls, wanneer ik des avonds dien starrenhemel aanzag, die in lieflijk en helder licht boven mij schitterde, arm volk! bij al uw werken, zwoegen en tobben kunt gij niet eens des avond vrij rondwandelen! Hoe treurig is uw lot! Niets op aarde kwelt u erger dan de verschijnselen uwer verbeelding, die u elke stille wandeling vergallen. Nooit zijt gij alleen op weg of gij beeft: eene kat, een hond is voor u gevaarlijker dan een tijger of leeuw voor den Indiaan. Deze kan zijn vijanden nog bestrijden, gij niet!
Diep bewogen heb ik er dikwijls over nagedacht; en dan daartegenover ook over den geest onzer eeuw, die zoo gaarne wil afbreken. Wat afbreken? Dit bijgeloof? Ach! met zulke beuzelingen bemoeit zich de rationalist niet. Neen, hij tast den Bijbel aan...’ En dan gaat de predikant, die zeker Isaäc da Costa's Bezwaren tegen den geest der eeuw uit 1823 gelezen heeft, door over zijn diepste zorgen. Maar dat weerhoudt hem er niet van het bijgeloof te bestrijden. Immers, ‘hoe vaak vond ik het verbonden aan bedrog en slavernij des geestes; hoe dikwijls wekt het de allertreurigste hartstochten op; hoe leerde het mij de vrees als een der verschrikkelijkste vijanden van den mensch kennen!’
En hij heeft het bestreden in talloze geschriften ‘in de taal van het volk zelf’. Of die strijd succes heeft gehad? Het artikel in het AD laat daar twijfel over opkomen. Of zouden die spookverhalen op de Veluwe alleen nog maar ter wille van de toeristen levend gehouden worden? De ‘gezellige haard van den landman’ zal ook op de Veluwe wel door het televisietoestel vervangen zijn.
Maar dat neemt niet weg dat het bijgeloof elders nog welig tiert. Maar wat is bijgeloof? Dat is volgens de rationalist elk geloof, en volgens de gelovige elk ander geloof dan het zijne. Nu, in die betekenissen is het nog springlevend, hoewel inderdaad veelal onderschat door een ‘verlichter’ publiek, dat geneigd is eigen concepties te projecteren op volstrekt andere culturen, zoals democratie, mensenrechten, ontwikkeling.
Over die onderschatting is vorig jaar een bundel artikelen verschenen onder de titel Religion: the Missing Dimension of Statecraft (Oxford University Press). Die artikelen behandelen meestal casussen (de Frans-Duitse verzoening, Nicaragua, Nigeria, Rhodesië, Zuid-Afrika, de Filippijnen, de DDR). Het interessantste echter is van Edward Luttwak, die enkele algemene opmerkingen maakt over ‘the missing dimension’.
Uit zijn artikel blijkt nergens dat hijzelf gelovig is, maar dat hoeft ook niet: ook een ongelovige kan de betekenis van (bij)geloof erkennen. Omgekeerd kan een zichzelf gelovig noemend iemand die betekenis volkomen misschatten. Dat hebben, volgens Luttwak, de Verenigde Staten (die zichzelf als een gelovig land beschouwen) gedaan ten aanzien van de fundamentalistische revolutie in Iran. Voordat het te laat was hebben zij uitsluitend aandacht geschonken aan de politieke, economische en sociale motieven van de revolutie. Vanuit hun Verlichtingsgedachte van strikte scheiding tussen kerk en staat konden zij geen begrip hebben voor de betekenis van het religieuze motief in de Iraanse revolutie. En dit onder de zelf diep gelovige president Jimmy Carter! Onder minder gelovigen zal dat begrip in andere gevallen - Afrikaanse culturen bijvoorbeeld, die doortrokken zijn van (bij)geloof - dan wel niet groter zijn. Ontwikkelingswerkers doen daar daarom vaker kwaad dan goed.