Niet de andere kant opkijken
Frankrijks besluit om kernproeven te houden in de Stille Oceaan zou aanleiding moeten zijn tot een nadenken over het gemeenschappelijke buitenlands en veiligheidsbeleid dat de vijftien landen van de Europese Unie, naar eigen zeggen, nastreven.
‘Zou aanleiding moeten zijn’ - maar de verleiding is groot om het bij morele protesten tegen die proeven te laten of, anders, gewoon de andere kant op te kijken en te doen alsof de nucleaire factor helemaal niet bestaat. In beide reacties zijn vooral Nederlanders sterk.
Beide reacties zijn begrijpelijk; de tweede is echter ook dom. Immers, een gemeenschappelijk Europees veiligheidsbeleid, dat ook Nederland zegt te willen, is niet denkbaar zonder Frankrijk, dat over kernwapens beschikt en niet van plan is die te laten schieten.
Zeker, ook het Verenigd Koninkrijk houdt vast aan zijn kernwapens, maar Nederland heeft dat land eigenlijk al opgegeven als bondgenoot in de Europese samenwerking en beschouwt nu Duitsland en Frankrijk eerder als de motor daarvan. Vandaar dat we niet onder het Franse kernwapen uit kunnen, wanneer we willen nadenken over een gemeenschappelijk Europees veiligheidsbeleid.
Dit is niet alleen een kwestie van zich aanpassen aan een bestaande situatie: Frankrijk heeft nu eenmaal kernwapens, hoe passen we die in ons gemeenschappelijk veiligheidsbeleid? Nee, de vraag is fundamenteler: heeft het verenigd Europa kernwapens nodig? Die vraag gaat over de rol die Europa zich in de wereld toedenkt.
Nederlanders die zich het Europa van de toekomst niet anders kunnen voorstellen dan als een ‘groter Nederland’ - twintig jaar geleden bedacht het kabinet-Den Uyl de conceptie van het ‘civiele Europa’ - zijn geneigd de vraag of Europa kernwapens nodig heeft, ontkennend te beantwoorden.
Zolang de Koude Oorlog aan de gang was, konden zij daarbij als extra argument aanvoeren dat de Amerikaanse bondgenoot voor de nucleaire factor zorgde, zodat Europese kernwapens overbodig, zo niet storend en schadelijk waren. Lange tijd hoefde Nederland dus helemaal niet over de nucleaire factor na te denken.
Maar die tijd is voorbij. De Verenigde Staten zijn nog wel bondgenoot, maar, nu de grote vijand in het oosten is verdwenen, veel minder betrokken bij de veiligheid van Europa. Daarbij komt dat er in de Verenigde Staten, op z'n minst tot 1997, een gezagsvacuüm is. Niemand weet precies wat het Amerikaanse beleid eigenlijk is.
Ook dat zou Nederland moeten doen nadenken over een Europees veiligheidsbeleid dat onvermijdelijk een Europese nuclaire component zou bevatten. Ook moeten bevatten? Europa bestaat niet alleen uit Nederlanders. Andere volken hebben andere concepties en kunnen zich Europa niet anders voorstellen dan als een mogendheid die op voet van gelijkheid met het (nucleaire) Rusland en de (nucleaire) Verenigde Staten verkeert.
Nu kunnen we, op grond van de wezenlijke verschillen in conceptie omtrent de rol van Europa in de toekomst, tot de conclusie komen dat een gemeenschappelijk Europees buitenlands en veiligheidsbeleid een doodgeboren kind is. In elk geval is veiligheid niet iets wat met meerderheid van stemmen wordt vastgesteld, want veiligheid is in de allereerste plaats een gevoel.
Maar wie niet zo cynisch of defaitistisch is - en regeringen mogen dat nooit zijn - is gedwongen hierover na te denken en, in het Nederlandse geval, de tegenstelling onder ogen te zien die er bestaat tussen enerzijds het nastreven van een gemeenschappelijk veiligheidsbeleid met het nucleaire Frankrijk en anderzijds ertegen protesteren wanneer datzelfde Frankrijk probeert zijn kernwapens te perfectioneren. Zeker minister Van Mierlo, die ‘Europeser’ is dan zijn vier directe voorgangers, zou dit moeten doen.
Ook Duitsland bevindt zich in die positie, ja formeel in een nog moeilijkere positie, want in 1955 heeft het zich bij verdrag ertoe verplicht nooit kernwapens te zullen produceren of gebruiken. Zo'n verplichting lost alleen op als Duitsland, als soevereine factor op buitenlands en veiligheidsgebied, oplost in een groter geheel. Maar dan nóg blijven er morele en andere bezwaren, die in Duitsland op z'n minst even groot zijn als in Nederland.
Niettemin wordt er in Duitsland over nagedacht, zoals onder andere blijkt uit een interview dat Wolfgang Schäuble, fractievoorzitter van de CDU in de Bondsdag en gedoodverfde opvolger van bondskanselier Kohl, onlangs in Le Monde had. We mochten willen dat zijn Nederlandse collega Heerma blijk kon geven van eenzelfde beheersing van de materie.
Schäuble ontkent niet dat de aankondiging van de Franse kernproeven het debat over een gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid gecompliceerd heeft, maar ‘wij moeten de problemen tussen Parijs en Bonn, waarvan de posities op dit gebied zo verschillend zijn, miniseren’. Eerst moeten we de Europese defensie-identiteit zoeken op het non-nucleaire gebied. Het debat over de nucleaire component is iets van lange termijn.
Hier spreekt de politicus die al half bewindsman is en dus niet de verantwoordelijkheid op zich wil laden de Frans-Duitse betrekkingen nog verder te vertroebelen. Hij is dan ook bereid te erkennen dat Duitsland geprofiteerd heeft van het bestaan van het Franse kernwapen, dat ‘op bepaalde ogenblikken een additionele verzekering’ was, maar wèl vindt hij dat die Franse proeven het debat over het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid moeilijker maken.
Schäubles voorzichtigheid hoeft anderen er niet van te weerhouden dat debat te voeren (niet dan na er grondig over nagedacht te hebben). Dat debat heeft Jacques Chirac trouwens, toen hij nog presidentskandidaat was, verwelkomd. ‘We moeten bereid zijn (...) het debat (over de nucleaire doctrine) te openen met andere grote Europese partners’, zei hij in maart.
Weliswaar heeft, aldus Le Monde, de president, door de kernproeven aan te kondigen zonder consultatie of zelfs informatie van zijn bondgenoten, getoond een ‘merkwaardige conceptie van de dialoog’ te hebben en weliswaar klinkt dat ‘andere grote Europese partners’ wat omineus in Nederlandse oren, maar ook dat ontslaat ons niet van de verplichting hierover na te denken - als we tenminste oprecht zijn in ons streven naar een gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid.
NRC Handelsblad van 08-08-1995, pagina 7