Een goed rapport, maar ook welkom?
Een buitenstaander zal het merkwaardig vinden dat een regering aan een onafhankelijk orgaan vraagt wat nu eigenlijk haar buitenlandse beleid moet zijn. Weet zij dat zelf niet? Heeft zij niet voldoende expertise in eigen huis? Blijkt uit zo'n verzoek niet een grote onzekerheid, die de onderhandelingspartners van die regering meedogenloos zullen uitbuiten?
Zeker, de regering is niet gebonden aan het advies dat zij gevraagd heeft, maar een advies dat officieel gevraagd is, krijgt op z'n minst een semi-officiële status. Het legt - ook in de ogen van die onderhandelingspartners - meer gewicht in de schaal dan het meest serieuze hoofdartikel in de meest serieuze krant.
Ten slotte: de regering is wèl gebonden het advies te beantwoorden. Moet de regering nu, ingeval het advies bijvoorbeeld zou luiden: u moet uw beleid voortaan meer op Frankrijk, en minder op Engeland, richten, antwoorden: dat is een goed idee? Dat is toch niet serieus! Bovendien zou zij haar onderhandelingspositie, in dit geval ten opzichte van Frankrijk, door zo'n openbare reactie verzwakken.
Deze risico's zijn verbonden aan een openbare adviesaanvraag, waarop openbaar antwoord gegeven moet worden. De democratie kan ook te ver doorgevoerd worden. Trouwens: de regering heeft altijd nog het parlement als gesprekspartner. Of verkeert dat ook in grote onzekerheid over de koers van het buitenlands beleid? Zo ja, dan is onderhandelen met Nederland - want over dit land hebben we het - helemaal een makkie in de ogen van het buitenland.
Deze kritische opmerkingen doen niets af aan de intrinsieke kwaliteit van het advies zelf. Dáár is de regering niet verantwoordelijk voor. Hoe staat het nu met de kwaliteit van het advies dat de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) op verzoek van de regering heeft uitgebracht over de gevolgen die het einde van de Koude Oorlog voor Nederland heeft?
Welnu, de kwaliteit van dat rapport, getiteld Stabiliteit en veiligheid in Europa: het veranderende krachtenveld voor het buitenlands beleid, is voortreffelijk. Het bevat een uitvoerige en heldere analyse van de veranderingen sinds 1989, geschreven in een zeer leesbaar, niet-ambtelijk Nederlands.
Over de aanbevelingen zullen de meningen verschillen. Gelukkig, want zo'n rapport is niet bedoeld om iedereen te vriend te houden. Zo zullen sommigen vinden dat het te gemakkelijk het ideaal van de communautisering van Europa opgeeft en zich neerlegt bij een ‘Europa der staten’; anderen zullen het betreuren dat het in de NAVO niet meer dan een ‘traditionele alliantie’ ziet. Weer anderen zullen dit realisme verwelkomen.
In de publiciteit heeft tot dusver het meest de aandacht getrokken het advies te kiezen voor een ‘versterkte inzet op een Europese Unie onder Duits-Franse leiding’ boven een beleid dat ‘ervoor kiest de handen vrij te houden’. Ook die aanbeveling zal niet iedereen voetstoots willen aanvaarden, te minder omdat zij - volstrekt logisch - ‘aanpassingen (zal) vergen, van inhoudelijk beleid, maar wellicht vooral van politieke mores’. Asiel- en drugsbeleid worden als voorbeeld genoemd, en als het rapport wat later zou zijn uitgekomen, zou ook minister De Boers steun aan een boycot van Franse produkten wegens de hervatting van kernproeven genoemd zijn. (Wat zal Kok blij zijn met die uitspraak van zijn collega-partijgenote!).
De keuze voor een ‘versterkte inzet op de EU onder Duits-Franse leiding’ wordt vrij overtuigend beredeneerd, maar roept toch enkele vragen op. Zo wordt herhaaldelijk - meer in 't bijzonder met betrekking tot de Economische en Monetaire Unie (EMU) - betoogd dat Nederland een sterke onderhandelingspositie tegenover Duitsland en Frankrijk heeft, maar dat anderzijds ‘in elk geval bij de EMU voor Nederland weinig te kiezen valt’. Welnu, als dat laatste het geval is, waar blijft dan die sterke onderhandelingspositie?
Die vraag geldt overigens niet alleen voor Nederlands positie tegenover de EMU. Meer in het algemeen verdedigde minister Van Mierlo hetzelfde, innerlijk tegenstrijdige standpunt met betrekking tot onze algemene positie tegenover Frankrijk en Duitsland: ‘Een kopgroep in de Unie zonder ons zal niet lukken’, om daar bijna onmiddellijk op te laten volgen: ‘Wij kunnen niet anders, en dat is goed’ (interview in NRC Handelsblad van 30 maart).
Een andere kanttekening die bij deze aanbeveling gemaakt kan worden is deze: is die Frans-Duitse samenwerking wel zo hecht en duurzaam, dat Nederland daar al zijn kaarten op moet zetten? Voor de samenstellers van het rapport zelf ‘staat het uitzicht - laat staan “blijvend uitzicht” - op een bestendig Duits-Frans leiderschap wellicht niet vast’. En prof. M.C. Brands, voorzitter van de projectgroep die het rapport heeft voorbereid, legt daar nog een portie twijfel bovenop in een interview met Het Parool (28 juni):
‘Wat gaat Chirac doen? Zijn banenplan maakt het moeilijker om straks aan de voorwaarden van de EMU te voldoen. Zie verder Chiracs flirt met de Britten. Als Frankrijk onder hem besluit de kont tegen de krib te gooien, dan hebben we de centrifuge in Europa pas goed aan het draaien. Dan zou Parijs weer op zoek kunnen gaan naar coalities, als tegenwicht voor Duitsland. (...) Dan zou Parijs wel eens iets kunnen doen dat tegen de EU indruist.’
Sindsdien - althans sinds afsluiting van het rapport - heeft Chirac in Halifax een opmerkelijke lofrede gehouden op ‘de zeer grote Russische natie’ en ‘het zeer grote Russische volk, dat men niet moet onderschatten’, nog minder ‘vernederen’. Ook het Tsjetsjeense drama, een ‘oud conflict’, is uit de geschiedenis verklaarbaar, evenals de sympathie van de Russen voor de Serviërs. Wie denkt hierbij niet aan die coalities tegen Duitsland waarover Brands sprak? En daarna hebben we de top in Cannes gehad. Nauwelijks was die voorbij of Chirac overrompelt zijn partners met een nieuw uitstel van ‘Schengen’. Le Monde vreest een ‘heroriëntering van Frankrijks Europese politiek’ - ‘een lijn die, zo niet “eurosceptisch”, dan toch op z'n minst “eurohuiverig” genoemd zou kunnen worden’.
Welnu, als dat zo is, zou er dan toch niet iets te zeggen zijn voor ‘een beleid van open opties’, dat het rapport van de WRR verwerpt, een beleid dat ‘ervoor kiest de handen vrij te houden’ of, met andere woorden, de kat uit de boom te kijken? Zeker, ook zo'n beleid heeft smalle marges, maar heeft in elk geval het voordeel dat Nederland dan niet als demandeur optreedt.
Over het rapport is nog veel meer te zeggen en zal, in de komende tijd, zeker meer gezegd worden. Hier nog slechts één opmerking: over de samenwerking met België en Luxemburg wordt slechts in de conclusies en aanbevelingen iets gezegd. Dat is compositorisch niet fraai: in conclusies moeten geen onderwerpen aangesneden worden die niet eerder uitvoeriger behandeld zijn geweest.
Daarom ontbreekt een uitvoerige redenering waarom ‘een Benelux-blok al vaak geen realiteit gebleken’ is (wat een op zichzelf juiste vaststelling is). Wèl is voor hooghartige Nederlanders de opmerking zeer behartigenswaard ‘dat de Belgen en Luxemburgers zich veelal gemakkelijker en met meer effect in de Europese samenwerking bewegen en dat Nederland daar een en ander van zou kunnen leren’. Wij van de Belgen leren? Dat is nog de meest revolutionaire suggestie van het hele rapport.
Ten slotte nog één opmerking, die met de inhoud van het rapport niets te maken heeft: de voorzitter van de WRR biedt het aan de minister-president aan met de opmerking dat het nog vóór de zomer is uitgebracht ‘met het oog op de discussie over de “herijking” van het buitenlands beleid’. Nu, dan zal minister Van Mierlo dat rapport niet verwelkomen, want hij heeft spijt als haren op zijn hoofd over dat woord herijking, omdat het - overigens conform de regeringsverklaring - de suggestie wekt dat het ook om de inhoud van het buitenlands beleid te doen is.
NRC Handelsblad van 04-07-1995, pagina 7