Een ‘zootje ongeregeld’ herijken
‘De regering is van mening dat de internationale positie van Nederland opnieuw in perspectief moet worden gebracht. Doel van deze herijking is niet alleen de prioriteiten voor het buitenlands beleid in brede zin opnieuw vast te stellen, maar evenzeer om de instrumenten van internationaal beleid in onderlinge samenhang toe te passen; zowel beleidsmatig en organisatorisch als financieel.’ Aldus de regeringsverklaring van 31 augustus 1994, die daarmee tot beleid verhief wat de fractieleiders van PvdA, VVD en D66 in het regeerakkoord van 13 augustus hadden vastgelegd: ‘In een samenhangende beoordeling door het kabinet van de totale Nederlandse inbreng in de internationale samenwerking, zowel ten aanzien van de inhoud van het beleid als de financiële en organisatorische consequenties daarvan, zullen prioriteiten en posterioriteiten, gelet op de veranderende internationale verhoudingen, nader worden bepaald.’
Hieruit blijkt dat, als het waar is dat minister Van Mierlo het woord herijking nu betreurt omdat het de suggestie zou wekken dat het ook om de inhoud van het beleid te doen is, hij dat aan zichzelf te wijten heeft. Immers, zowel in regeerakkoord als regeringsverklaring, waarvoor hij medeverantwoordelijkheid draagt, staat dat ook het beleid zal worden herijkt dan wel nader bepaald.
Intussen zou het wel begrijpelijk zijn als Van Mierlo daar nu spijt van zou hebben: als één beleid afhankelijk is van factoren buiten onze wil en macht, dan is het wel het buitenlands beleid. Dit te herijken suggereert een armslag, ja soevereiniteit die een land als Nederland helemaal niet heeft. Grote delen van dat beleid liggen vast, niet alleen als gevolg van internationale akkoorden, maar ook als gevolg van nog vastere gegevens, zoals 's lands ligging en economie.
Daardoor alleen al zal de hele herijkingsprocedure wel voornamelijk beperkt blijven tot beslissingen van organisatorische en financiële aard. Als dat zo is, betekent dit dan dat het rapport dat de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) over Stabiliteit en veiligheid in Europa dezer dagen uitgebracht heeft (ik schreef hierover op 4 juli) en dat over het buitenlands beleid in een veranderend krachtenveld gaat, eigenlijk voor niets geschreven is? Nu, niet helemaal. Het blijft een interessant rapport, waarin dat krachtenveld helder geanalyseerd wordt en de opties die Nederland heeft binnen de smalle marges waarin het moet opereren, duidelijk geschetst worden. Maar of minister Van Mierlo het geduld zal hebben het ongeveer 125 bladzijden beslaande rapport te lezen (plus nog de eveneens verschenen voorstudies en achtergronden, samen een 130 bladzijden beslaande)? Die vraag mag wel gesteld worden, zeker als hij tot de conclusie zou zijn gekomen dat het voornamelijk om de organisatie en de financiën gaat?
Voor een reorganisatie valt overigens veel te zeggen, nu steeds meer ministeries zich met buitenlands beleid bezighouden: niet alleen Buitenlandse Zaken en Ontwikkelingssamenwerking, maar ook Algemene Zaken, Defensie, Financiën, Economische Zaken, Milieu, Landbouw, ja ook Binnenlandse Zaken, Justitie en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Ja, wie niet?
Het schijnt de bedoeling te zijn dat het beleid van al die ministeries meer gecoördineerd zal worden en dat daarmee een onderraad ingesteld zal worden onder leiding van de minister van Buitenlandse Zaken. Heel mooi, maar coördinatie betekent niet: zeggenschap, en onafhankelijke ministers zijn meestal weinig geneigd zich te laten gezeggen.
Prof. J.G. Siccama schrijft dan ook in Atlantisch Perspectief (nr. 4/5, 1995): ‘Hoe meer ministeries bij de operatie worden betrokken, hoe geringer de kans op een betekenisvol resultaat. Het voorstel een onderraad in te stellen is een compromis. Een ander gevolg van de bureaucratische behoudzucht is dat de neiging om de “herijkingsoperatie” slechts financieel af te wikkelen steeds weer de kop op steekt.’ Tja, als, na het beleid, ook de organisatie niet herijkt wordt, dan blijven alleen de financiën over.
De grote vraag is of die eenheid van beleid, die zo dringend nodig is, wel bereikt kan worden binnen ons staatsrechtelijk systeem, waarin ook de minister-president niet de lijn kan vastleggen waaraan alle ministers zich te houden hebben, zoals zijn onderhandelingspartners Chirac, Kohl en Major dat wèl kunnen. In ons systeem kan een ongeleide raket als minister De Boer straffeloos zeggen een eventuele consumentenboycot van Franse produkten ‘een goede zaak’ te vinden, en daarmee de Nederland-Franse relatie, die haar collega Van Mierlo na aan het hart ligt, schaden. (Haar verweer dat zij op een hypothetische vraag heeft geantwoord, maakt de zaak er alleen maar slechter op: ministers hebben zich niet met hypothetische vragen bezig te houden.)
Zolang degeen, die voor Nederlands belangen in het buitenland moet opkomen, rekening moet houden met zo'n zootje ongeregeld in de rug, kan het geen partij zijn voor landen die, behalve machtiger, ook nog het voordeel hebben eenheid van buitenlands beleid te kennen. De beste coördinatie kan dat niet wezenlijk verbeteren. Er moet leiding zijn, en die kan alleen maar van de minister-president komen.
Nu is ons staatsrechtelijk systeem ook niet uit de lucht komen vallen. Het is gegroeid en beantwoordt aan de behoeften en tradities - de WRR spreekt van de ‘politieke mores’ - van het land. Als verandering ervan al kans maakt, dan zal de noodzaak eenheid van buitenlands beleid te bewerkstelligen waarschijnlijk niet de hefboom zijn. Bovendien zou zo'n - naar Nederlandse maatstaven gemeten: revolutionaire - verandering heel wat jaren vergen. Het krachtenveld om ons heen wacht daar niet op.