Louvre en Rijksmuseum
Ruim een jaar geleden was ik weer eens in Parijs, en bij die gelegenheid bezocht ik voor het eerst de nieuwe vleugel van het Louvre. Daarover schreef ik hier op 7 juni 1994 het volgende:
‘Het ene meesterwerk na het andere natuurlijk, maar je vraagt je af of door die kwantiteit een museum niet zijn doel voorbij schiet. Je wordt er doodmoe van, want als amateur beperk je je niet tot één school of één schilder (wat hier gemakkelijk zou kunnen), maar wil je zoveel mogelijk zien. Nee, geef mij dan Boymans of het Mauritshuis maar.’
Nu ik deze passage na een jaar overlees, word ik getroffen door een tegenspraak: als amateur en, zo zou ik er nu aan toevoegen, als toerist die maar een paar dagen in de desbetreffende stad vertoeft, wil je zoveel mogelijk zien, maar tegelijkertijd wordt die amateur/toerist doodmoe van de kwantiteit die het Louvre biedt.
Wat wil die amateur/toerist nu eigenlijk: zoveel mogelijk zien in een museum of slechts een keuze uit de verzameling, waarvan de bezichtiging hem minder moe maakt? En in het laatste geval, wat moet het doel van die keuze zijn: de bezoeker een indruk geven van de tijd die de getoongestelde kunst produceerde, of hem alleen het allerbeste uit die tijd voorschotelen? Dit dilemma behandelt de Amerikaans-Nederlandse kunsthistoricus Gary Schwartz in een artikel in de Frankfurter Allgemeine Zeitung van 8 mei jl., en hij illustreert het aan de hand van de verschillende filosofieën op grond waarvan enerzijds het Louvre, anderzijds het Amsterdams Rijksmuseum hun schilderijen uit de Nederlandse Gouden Eeuw vertonen.
Kort samengevat komt het hierop neer: het Louvre laat zoveel mogelijk zien: vierhonderd schilderijen van 230 schilders uit de zeventiende eeuw, terwijl het Rijksmuseum ongeveer 350 schilderijen van rond 180 schilders uit hetzelfde tijdperk vertoont. Aangezien het depot aan zeventiende-eeuwse schilderijen van het Rijksmuseum veel groter is dan dat van het Louvre, kan de keuze van het eerste museum meer kwaliteit tonen.
Maar de vraag is of die keuze ook een juiste indruk geeft van de Nederlandse cultuur van die tijd. Jacques Foucart, conservator van het Louvre, vindt van niet: ‘De (Amsterdamse) hoofdgalerij is geen nationale collectie, want ze bevat te weinig kleine meesters.’ Ook Gary Schwartz is van mening dat het getentoonstelde ‘het vleiendste en minst verwarrende beeld van de Nederlandse schilderkunst’ - dus niet noodzakelijkerwijze het meest representatieve beeld - geeft.
De heren van het Rijksmuseum daarentegen hebben, zoals te verwachten is, kritiek op de filosofie van het Louvre. Directeur Van Os is ‘na een paar zalen volledig uitgeput’ (zoals ik ook was). En conservator Wouter Kloek vindt de keuze van het Louvre te onkritisch. Waarom moeten, bijvoorbeeld, zelfs kopieën van originelen die zich elders bevinden, getoond worden?
Dat laatste zal het Louvre wel verdedigen met het argument dat je het getentoonstelde moet tonen in de context van zijn tijd, en als het Louvre, met zijn kleiner depot, toevallig geen materiaal heeft om die context te schetsen, welnu, waarom dan geen kopieën?
Ook hier schijnt Schwartz eerder aan de Franse kant te staan: ‘Die schilderijen mogen de toerist bij zijn bezoek van één uur misschien vervelen, maar de geïnteresseerde bezoeker geven zij gelegenheid te vergelijken en ontdekkingen te doen die in het Rijksmuseum niet mogelijk zijn.’ Bovendien: zouden de vierhonderd schilderijen in het Louvre de gewone bezoeker meer vermoeien dan de 350 in het Rijksmuseum?
Hier komen we op de vraag voor wie een museum eigenlijk is: voor de toerist, de ‘geïnteresseerde bezoeker’ (sluit de ene categorie de andere uit?) of de kenner, die wil kunnen vergelijken en ontdekkingen wil kunnen doen? En een andere vraag: wie geven een beter beeld van de Gouden Eeuw: Rembrandt, Vermeer en Hals of de duizenden kleine meesters die ook in die eeuw werkten? Of naar onze tijd overgebracht: Mondriaan of het hertje van Van Meegeren?
Maar zijn principieelste kritiek bewaart Schwartz voor het eind van zijn artikel: ‘Hollandse schilderijen uit de zeventiende eeuw of drukken, landkaarten en tegels uit die tijd zijn de zichtbaarste bijdrage van de Nederlandse cultuur aan de Europese. De wisselwerking van deze voortbrengselen met kunst en samenleving van de rest van Europa is de beste maatstaf voor de rang en de betekenis van de cultuur van Holland.’
Welnu, ‘het Rijksmuseum heeft sinds zijn opening in 1985 de Hollandse schilderkunst meer en meer geïsoleerd, niet alleen van andere kunstvormen, maar ook van andere schilderscholen. De nieuwe schilderijenafdeling, waaruit de rest van Europa en zelfs de zuidelijke Nederlanden verwijderd werden, heeft deze ontwikkeling tot het extreme gevoerd.
In het Louvre voltrekt zich een tegengestelde beweging. Daar wordt de Hollandse schilderkunst, die vroeger geïsoleerd en naar de rand gedrongen was, op dezelfde rang met de Vlaamse, Franse en Italiaanse schilderkunst getoond.’ En daaraan knoopt Schwartz dan een overweging vast die het enge gebied van de kunstgeschiedenis of de museologie verre te buiten gaat:
‘En toch kan de mate van isolering of integratie van de Hollandse cultuur in Europa in de toekomst belangrijker worden dan museologische kwesties. Wanneer men het Nederlandse en het Franse nationale museum als maatstaf neemt, dan onderscheidt zich het beeld dat de Hollanders zich van het Hollandse verleden maken, beslissend van dat der Fransen: zij zien zichzelf in volledige isolering.’
Dit oordeel verschilt wel radicaal van het oordeel dat wij Nederlanders van onszelf hebben. In dat oordeel zijn wij degenen die zoals Huizinga schreef, ‘al de vensters van ons huis hebben openstaan en die er de zeewind en de landwind vrij laten door blazen’; en zijn het juist de Fransen die zichzelf isoleren. Maar komend van iemand die van huis uit geen Nederlander is, maar de Nederlandse cultuur op z'n duimpje kent, mag dit oordeel niet zo maar van tafel geveegd worden. Anderen zien ons anders dan wijzelf doen.
NRC Handelsblad van 20-06-1995, pagina 11