Een korzelige relatie
Wanneer een natie zich afvraagt wat er mis is in haar verhouding tot twee andere naties, dan ligt het vermoeden voor de hand dat de oorzaak van die misverstanden bij haarzelf te zoeken is, en niet bij die andere. Maar als die natie het standpunt huldigt: de hele wereld loopt uit de pas behalve ik, blijft alles bij het oude.
Nederland heeft nog maar pas ontdekt dat zijn korzeligheid ten opzichte van Duitsland het meer schaadt dan baat en trouwens überhaupt geen rechtvaardiging meer vindt in de tegenwoordige realiteit, of het is tot het besef gekomen dat ook zijn verhouding tot Frankrijk voor verbetering vatbaar is.
Over Duitsland en onze verhouding tot dat land volgt nu in snel tempo de ene conferentie op de andere, zodat je het gevoel krijgt: het is hollen of stilstaan. En nu is er, zo hebben we in de kranten kunnen lezen, onlangs ook over Frankrijk en de Nederlands-Franse betrekkingen een conferentie geweest.
Dat moet een serieuze zaak zijn geweest, want het was een studieconferentie, en zij is gehouden op het ministerie van buitenlandse zaken zelf. We mogen dus wel aannemen dat de minister van buitenlandse zaken in eigen persoon het nodig vond dat er iets aan de zaak gedaan moest worden.
Ja, één krant wist te melden dat het woord ‘korzeligheid’, dat hierboven in verband met de Nederlands-Duitse verhouding gebruikt werd, van minister Van Mierlo zelf afkomstig is, die het gebruikt zou hebben om de Nederlands-Franse verhouding te kenschetsen. Ik durf dat niet te bevestigen, maar het woord past wel in het Mierlovingische taalgebruik. Trouwens, heeft hijzelf niet enige tijd geleden openlijk gesproken over de ‘eeuwen achterstand’ die die verhouding zou hebben opgelopen?
Dat is erg overdreven, maar evenmin getuigt het van een juist inzicht om, zoals sommige deelnemers aan die conferentie hebben gedaan, te beweren dat het sinds de ‘ruzie’ tussen de Gaulle en zijn ‘aartsvijand’ Luns nooit meer goed is gekomen tussen Den Haag en Parijs.
In de eerste plaats was er in de jaren '60 helemaal geen ruzie tussen de Gaulle en Luns. Beide staatslieden waren het alleen niet eens over de Europese samenwerking en de houding tegenover Amerika. De Gaulle begreep Luns' standpunt heel goed en had daar zelfs waardering voor: hij zag in Luns een reïncarnatie van koning-stadhouder Willem III, die coalities tegen Lodewijk XIV smeedde. Zoals hijzelf Frankrijks continuïteit belichaamde, deed Luns dat, in zijn ogen, met de Nederlandse.
De sterk in historische termen denkende de Gaulle had daar zelfs enige bewondering voor. Nee, ruzie heeft Luns in die tijd alleen maar met bondskanselier Adenauer gehad, die het niet kon hebben dat het kleine Nederland dwarsboomde wat Frankrijk en Duitsland bekokstoofd hadden, Adenauer heeft toen zelfs geprobeerd Luns' partijgenoten ertoe te krijgen hem een beentje te lichten, zoals zijn opvolger Schmelzer later wist te melden.
En Luns? Beschouwde die de Gaulle als zijn ‘aartsvijand’? Welnee, Luns was francofiel en bovendien een bewonderaar van de autoritaire de Gaulle. Ik heb wel eens beweerd (en beweer dat nog) dat Luns de enige Gaullist in Nederland was en om die reden zich juist tegen de politiek van de Gaulle moest keren. Die politiek was immers in strijd met de nationale belangen, die, zowel in de ogen van Luns als die van de Gaulle, het enige werkelijke motief van een buitenlandse politiek waren.
Tegenover Luns wordt wel eens zijn voorganger, Beyen gesteld. Onder deze francofiel zouden de Frans-Nederlandse relaties goed zijn geweest. Francofiel was Beyen inderdaad. In 1953 hield hij in Parijs een strooplikkende rede over de ‘Invloed van de Latijnse geest op een noords land’, die de historicus Geyl, die meer van de geschiedenis wist, ‘een caricatuur van de Nederlandse beschavingsgeschiedenis’ noemde.
Maar diezelfde Beyen kon ruim een jaar later wel het bloed van de toenmalige Franse minister-president, Mendès-France, drinken. Waarom? Mendès-France had, in zijn ogen, Europa om zeep geholpen en zich bovendien uiterst onbetrouwbaar betoond. Hier week in Beyen de francofiel voor de traditionele reactie van de Nederlanden op de Franse politiek.
Want ook vóór Beyen reageerde de Nederlandse staatkunde vaak zo op de Franse politiek - ook in de tijd toen de diplomaten nog vloeiend Frans spraken (wat Luns en Beyen trouwens ook deden), ja toen ze nog in het Frans aan hun minister rapporteerden. Omgekeerd was de Gaulle's minister van buitenlandse zaken, Couve de Murville, een strenge protestant (en zwager van een Nederlandse), maar dat belette hem niet een Nederland onwelvallige politiek te bedrijven (wat, op zijn beurt, geen beletsel was voor een vriendschappelijke relatie met zijn collega Luns).
Er is blijkbaar iets in de achtergronden of gesteldheid, niet van de betrokken bewindslieden, maar van de naties die zij vertegenwoordigen, dat wederzijds begrip vrijwel onmogelijk maakt. Komt het doordat Frankrijk nog altijd een politiek van grote mogendheid voert, bovendien sterk centralistisch geleid; terwijl Nederland een traditie heeft van schikken en plooien, wat de helderheid niet ten goede komt, en bovendien aarzelt of het aan zijn economische belangen dan wel aan zijn morele beginselen het primaat moet geven - iets wat de Fransman helemaal niet begrijpt en op z'n best schijnheilig vindt?
Of komt het doordat wij, met ons verleden van protestantse zelfgenoegzaamheid, altijd met een zeker wantrouwen alles bejegenen wat zich bezuiden onze grote rivieren afspeelt? Een combinatie van dit alles waarschijnlijk. In elk geval maakt ons steeds groter wordende gebrek aan kennis van het Frans de kansen op wederzijds begrip er niet beter op.
En ook moeten we afstappen van het geloof dat de persoonlijkheid of gezindheid van de minister van buitenlandse zaken er veel toe doet. Van Van Mierlo wordt nog steeds verwacht dat hij, hetzij op grond van zijn francofilie hetzij - nog belachelijker - omdat hij een Bourgondisch type is en een roomse achtergrond heeft, beter met de Fransen zal kunnen opschieten dan zijn voorgangers (van wie Van den Broek, Schmelzer en Luns trouwens ook rooms waren en Beyen het werd). Tot dusver is daar niet veel van gebleken. Integendeel eerder. Onze aankoop van de Amerikaanse Apache, in plaats van de Frans-Duitse Tigre, heeft de Franse overtuiging dat Nederland, als het erop aankomt, voor de centen en voor Amerika kiest, alleen maar versterkt. Frankrijk heeft onmiddellijk geantwoord met de stopzetting van de werkzaamheden van de twee Frans-Nederlandse werkgroepen, die Van Mierlo indertijd met fanfare had aangekondigd. En minister-president Kok kreeg vrijdag de wind van voren van president Chirac wegens het Nederlandse drugbeleid.
De Fransen beoordelen - terecht overigens - ons naar onze daden, niet naar onze woorden. Kok heeft aangekondigd zijn drugsbeleid aan Chirac te zullen gaan uitleggen. Daar zal hij geen succes mee hebben. Dat beleid mogen wij nog zo redelijk en menselijk vinden, de Fransen hebben er last van, en dat is wat voor hen telt.
We verwijten de Fransen dat zij Europa hun model willen opleggen. Maar wij doen niet anders. Het verschil is alleen dat zij meer macht - en wellicht ook meer hardnekkigheid - hebben om hun wil door te drijven. Het is een teken aan de wand dat nu juist drie ministers van D66-huize, tegen hun partijprogramma in een drugsbeleid bepleiten dat aan de Franse eisen tegemoet komt.
NRC Handelsblad van 16-06-1995, pagina 7