De mensen mogen zeggen wat ze willen
Een culturele revolutie - zo worden de jaren zestig van deze eeuw wel genoemd. En niet ten onrechte, want die jaren zestig - die overigens pas in de tweede helft van de echte jaren zestig begonnen - hebben wel de zeden van de samenleving op hun kop gezet. En de reactie die in de loop van de jaren zeventig inzette, heeft die revolutie nauwelijks ongedaan gemaakt.
Maar het merkwaardige is dat die revolutie zo weinig beklijvende staatkundige veranderingen heeft achtergelaten. Na de revolutie van mei 1968 heeft De Gaulle een klinkende verkiezingsoverwinning behaald, en in het staatkundig stelsel dat hij ingevoerd had, heeft ook de socialist Mitterrand zich wonderwel thuis gevoeld.
Idem idem in de Verenigde Staten, Groot-Brittannië en Duitsland. Ook daar hebben de meer linkse regeringen, die zo nu en dan geacht konden worden te sympathiseren, althans te koketteren, met de doeleinden der revolutionairen, het bestaande bestel niet aangetast. Die linkse regeringsperiodes waren overigens slechts intermezzo's in een conservatieve conti- nuïteit.
En in Nederland? Daar is zelfs een politieke partij ontstaan die nog altijd, in haar naam, herinnert aan haar oorsprongen in de jaren zestig. Zij had grote staatkundige veranderingen in de zin, maar haar succes bij de kiezers was wisselvallig, en van die veranderingen is niet veel terechtgekomen.
Hoe komt dat? Zelfs sociologen staan hier voor een raadsel. Althans de socioloog J.E. Ellemers. In de afscheidsrede die hij op 11 april uitgesproken heeft bij zijn heengaan als hoogleraar in de empirische sociologie te Groningen, spreekt hij van ‘een paradox en een puzzel’. Ik laat de desbetreffende passages uit zijn rede hier volgen (niet altijd in volgorde):
‘Waarom hebben veranderingen, die in Nederland in tal van maatschappelijke sectoren vrij ingrijpend en krachtig zijn geweest en betrekkelijk snel zijn verlopen, zich in veel geringere mate in de politiek gemanifesteerd? Dit is des te opvallender omdat de contestatie van de jaren zestig zich aanvankelijk vooral richtte op de bestaande machtsstructuur en de veronderstelde “regentenmentaliteit”, die nu eenmaal het sterkst waren geïnstitutionaliseerd in de politiek.
Dertig jaar later moeten we vaststellen dat van de politieke veranderingen en staatkundige vernieuwing betrekkelijk weinig is terechtgekomen. Er is nog steeds geen gekozen kabinetsformateur of minister-president, en ook zijn er geen gekozen burgemeesters. Er is alleen nog maar een Wet Openbaarheid van Bestuur en een Nationale Ombudsman.
Van de vier nieuwe partijen uit de jaren zestig functioneert nog slechts één als zelfstandige partij (D66). De meeste partijen hebben nog steeds een oligarchische structuur, die voor die van de jaren vijftig nauwelijks onderdoet. Men kan hoogstens zeggen dat een deel van de contestanten van weleer thans belangrijke machtsposities bezetten in bestaande politieke partijen, een deel van het landsbestuur, maar ook ten dele in besturen van grotere gemeenten, van universiteiten en van sommige non-profitorganisaties, die vroeger door “de regenten” werden ingenomen.
Echter vaak zonder de distantie die regenten destijds ook kenmerkte. Nog sterker: ze zijn in veel opzichten de nieuwe regenten. Het zijn ook de oligarchische structuren in het nationale politieke bestel die de overblijfselen van de verzuiling - met name in het onderwijs, het omroepbestel en de welzijnszorg - deels nog in stand houden.
En de pendant hiervan is dat de reserves van de “burgers” ten aanzien van de politiek aan het begin van de jaren negentig niet minder lijkt te zijn dan in de jaren zestig - hoogstens zijn de burgers “mondiger” geworden.’ Deze constateringen doen opnieuw de vraag rijzen: hoe komt dat? Ellemers pretendeert niet het antwoord op die vraag te kennen, maar oppert vragenderwijs enkele suggesties:
‘Zijn machtsstructuren wellicht taaier dan die van vele andere instituties? Of berustte de gepropageerde politieke vernieuwing toch voor een belangrijk deel op retoriek? Of zijn de betrekkelijk geringe politieke veranderingen wellicht inherent aan een ook in de Nederlandse politieke cultuur aanwezige specifieke vorm van tolerantie? En zou deze vorm van tolerantie niet luiden: Mensen mogen denken en doen wat ze willen, want belangrijke zaken worden toch aan de top beslist.
Anders gezegd: de ontzuiling mag wel ver voortgeschreden zijn, maar de politieke cultuur die met de verzuiling is geprofileerd, doet in vele opzichten haar invloed nog gelden. Dit ziet men bijvoorbeeld aan de wijze waarop allerlei ambten nog steeds worden verdeeld, de wijze waarop de universiteiten functioneren, de wijze waarop het minderhedenbeleid in Nederland vorm heeft gekregen en zo veel meer. De maatschappelijke krachten die hier aan ten grondslag liggen, zijn veel taaier dan vaak wordt verondersteld.
Laat ik dat nog kort trachten te illustreren aan de hand van nog een puzzel: de betrekkelijk bescheiden voortgang van de emancipatie van vrouwen in Nederland, vergeleken met veel andere westerse landen. De emancipatiebewegingen waren in Nederland aanvankelijk vrij krachtig. De principes van de emancipatie werden in brede kring onderschreven, niet alleen door actiegroepen, maar ook door nagenoeg alle politieke partijen. Toch heeft het in veel maatschappelijke sectoren vaak slechts geleid tot “token women” in hogere functies.
In de meest krasse vorm zien we dit aan de universiteiten, waar - anders dan in de meeste andere Westerse landen - de afgelopen decennia het aandeel vrouwen in hogere functies eerder is afgenomen dan toegenomen. Nota bene de institutie waar de intelligentsia er de meest progressieve denkbeelden op na houdt. (...) Zou dit ook niet met enkele van de zojuist genoemde aspecten van de verzuiling te maken kunnen hebben? Vrouwen mogen doen wat ze willen, als ze maar binnen hun eigen domein blijven.’
Ik zal Ellemers niet met een engel vergelijken, maar wanneer een hoogleraar in de sociologie slechts aarzelend mogelijke verklaringen van dit verschijnsel aanstipt, zal ik niet rush in where angels fear to tread. Maar zou een verklaring niet óók kunnen zijn dat revolutionairen, eenmaal aan de macht gekomen, zich meestal wonderwel - ik noemde het voorbeeld van Mitterrand al - thuis voelen in de bestaande machtsstructuren en daarom weinig aandrang meer voelen ze te veranderen?
Die verklaring is niet erg origineel, want een oude Franse volkswijsheid zegt al dat een revolutionair die minister is geworden, nog geen revolutionair minister is.
De afscheidsrede van prof. Ellemers, waaraan de geciteerde passages ontleend zijn, staat, met twaalf artikelen van zijn hand, in de bundel die hem bij zijn afscheid aangeboden is: Modernisering, macht, migratie: opstellen over maatschappij en beleid (uitg. Boom, Amsterdam/Meppel).
NRC Handelsblad van 30-05-1995, pagina 9